Parlementaire vraag nr. 338 van de heer Ben Weyts van 26.03.2013

Parlementaire vraag nr. 338 van de heer Ben Weyts dd. 26.03.2013

Kamer, Vragen en Antwoorden, 2012-2013, QRVA 53/111 dd. 06.05.2013, blz. 48

Bewijs van beroepskosten door politieke mandatarissen

VRAAG

In het kader van hun mandaat maken lokale tot nationale politici kosten of doen zij uitgaven op activiteiten zoals eetfestijnen, deelname aan studiedagen, publieke evenementen.

1. Bevestigt uw administratie dat politieke mandatarissen, van OCMW-raadslid tot parlementslid, de kosten of uitgaven van eetfestijnen en andere activiteiten gemaakt of betaald voor het verkrijgen of behouden van de inkomsten uit hun mandaat als dusdanig aftrekbaar zijn als beroepskost van hun inkomsten uit hun mandaat?

2. Indien het bedrag van deze beroepskosten de inkomsten uit het mandaat overtreft, mag het verlies overgedragen worden op hun andere beroepsinkomsten uit andere beroepswerkzaamheden overeenkomstig artikel 9 KB/WIB 1992?

3. Op welke wijze kunnen deze kosten forfaitair geraamd worden overeenkomstig artikel 50, §1 WIB 1992 teneinde de bewijslast van de mandatarissen te verlichten en feitelijke discussie met de belastinginspecteurs te voorkomen?

4. Hoeveel politici onderworpen aan de controle Brussel 4 bewezen voor de inkomstenjaren 2007 tot 2011 hun werkelijke beroepskosten met betrekking tot hun mandaat?

ANTWOORD (van de heer Koen Geens, Minister van Financiën)

1. Gelet op de formulering van vraag 1 wordt verondersteld dat het geachte lid met "politieke mandatarissen" de OCMW-, gemeente- en provincieraadsleden en de parlementsleden bedoelt. De vergoedingen welke die mandatarissen in het kader van hun mandaat verkrijgen, zijn in principe aan te merken als baten, bedoeld in artikel 23, § 1, 2°, en 27, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92). Zoals alle andere belastingplichtigen hebben zij, overeenkomstig artikel 49, WIB 92, het recht om van hun beroepsinkomsten de kosten af te trekken die zij in het belastbare tijdperk hebben gedaan of gedragen om hun belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan zij de echtheid en het bedrag verantwoorden door middel van bewijsstukken of, indien zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed. Ter zake wordt opgemerkt dat niet alleen de echtheid en het bedrag van de kosten moet worden aangetoond, maar ook het rechtstreeks en noodzakelijk verband met het verkrijgen of het behouden van de belastbare inkomsten. Het spreekt immers vanzelf dat de omstandigheid dat een belastingplichtige een politiek mandaat uitoefent niet impliceert dat alle uitgaven die hij doet automatisch het karakter van beroepskosten hebben. Zo zijn uitgaven gedaan in het kader van onbaatzuchtige activiteiten of van de vrijetijdsbesteding niet aftrekbaar, zelfs niet indien ze een onrechtstreeks verband met het mandaat hebben. In dat verband wordt ook aangestipt dat uitgaven gedaan met het oog op het voeren van politieke propaganda niet worden aangemerkt als kosten die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het beroep, maar als niet aftrekbare uitgaven van persoonlijke aard. Voorts gelden de wettelijk bepaalde begrenzingen en uitsluitingen, zoals bijvoorbeeld inzake auto-, receptie-, restaurant- en kledijkosten, uiteraard ook voor politieke mandatarissen. Wat de parlementsleden betreft, zijn de bijdragen die zij hebben gestort aan hun partij of aan één van de geledingen ervan, niet als beroepskosten aftrekbaar (artikel 53, 17°, WIB 92). Aangezien de door laatstgenoemde mandatarissen van hun parlementaire assemblees verkregen terugbetalingen van gedane kosten niet als belastbare baten moeten worden aangemerkt (artikel 27, 2e lid, 5°, in fine, WIB 92), bepaalt het protocol met betrekking tot de toepassing van de Wet van 7 april 1995 betreffende het fiscaal statuut van de leden van de parlementaire assemblees, dat er geen dubbel gebruik mag zijn tussen de werkelijk bewezen kosten voortvloeiend uit het parlementair mandaat en de door de assemblee uit dien hoofde verrichte forfaitaire terugbetaling van gedane kosten. Dit impliceert dat wanneer een parlementair mandataris voor de aftrek van zijn werkelijke beroepskosten opteert, deze kosten in elk geval moeten worden verminderd met het totaal van de bedragen die het parlementslid als terugbetaling van gedane kosten van zijn assemblee heeft ontvangen.

2. Wanneer het bedrag van de aftrekbare beroepskosten met betrekking tot een politiek mandaat het bedrag van de tijdens het belastbare tijdperk verkregen inkomsten uit dat mandaat overtreft, ontstaat er een beroepsverlies dat overeenkomstig artikel 23, § 2, 2°, WIB 92 en artikel 9 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB 92, in principe aftrekbaar is van de inkomsten die de belastingplichtige tijdens datzelfde belastbare tijdperk uit andere beroepswerkzaamheden heeft verkregen.

3. De belastingplichtige die zijn werkelijke beroepskosten bewijst, kan voor de kosten waarvan het bedrag niet verantwoord is, in overeenstemming met artikel 50, § 1, WIB 92, met de administratie overleggen om deze kosten op een vast bedrag te bepalen. Hiertoe kan hij zich wenden tot zijn bevoegd taxatiekantoor. Voor de parlementsleden is het controlecentrum Brussel 4 bevoegd (artikel 297, WIB 92).

4. De meerderheid van de Parlementairen maakt gebruik van een forfaitaire aftrek van onkostenvergoedingen voor hun parlementair mandaat. Ze hebben vaak nog andere mandaten/ beroepsactiviteiten, waarvoor ze hun werkelijke beroepskosten wel indienen. De administratie houdt geen statistiek bij hieromtrent.