Parlementaire vraag nr. 3-5170 van de heer Steverlynck van 22.05.2006

Mondelinge parlementaire vraag nr. 3-5170 van de heer Steverlynck dd. 22.05.2006


Vragen en Antwoorden, Senaat, 2005-2006, nr. 3-70, blz. 7268-7269

Vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) - Bijdragen in jaar van pensionering

VRAAG

Sinds 1 januari 2004 is de wetgeving betreffende het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) grondig gewijzigd. De nieuwe regeling werd ingevoerd door de artikelen 41 tot 82 van de programmawet van 24 december 2002.

Tot einde 2003 waren de bijdragen voor het VAPZ slechts fiscaal aftrekbaar voor de kwartalen waarin ook de wettelijke sociale bijdragen effectief betaald waren. Vermits in het sociaal statuut voor zelfstandigen de wettelijke sociale bijdragen niet moeten betaald worden in het kwartaal van pensionering, was het voorheen ook niet mogelijk in dat kwartaal een fiscaal aftrekbare VAPZ-bijdrage te betalen.

Volgens de nieuwe regeling die in 2004 in werking trad, lijkt die voorwaarde niet langer te gelden.

De programmawet maakt gewag van een jaarbijdrage (8,17 % op het geherwaardeerde bedrijfsinkomen van 3 jaar tevoren, te verhogen met 15 % voor de sociale pensioenovereenkomst) en bepaalt uitdrukkelijk dat deze bijdragen fiscaal aftrekbaar zijn net zoals de wettelijke sociale bijdragen «voor zover de aangeslotene tijdens het betreffende jaar effectief en volledig de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd is krachtens het sociaal statuut der zelfstandigen » (artikel 45 van de bovengenoemde programmawet).

Ook in de circulaire nr. 15/2004 van de fiscale administratie van 22 oktober 2004 lezen we dat de betaling van de wettelijk verschuldigde bijdragen de «enige voorwaarde» is voor de fiscale aftrekbaarheid, onder verwijzing naar de artikelen 45 en 75 van bedoelde programmawet.

Niettemin vernemen wij dat een aantal decentrale kantoren van de FOD Financiën van oordeel zijn dat, bij gebrek aan andersluidende richtlijnen, de oude regels nog steeds van toepassing zijn inzake fiscale aftrekbaarheid van VAPZ-bijdragen, en bijgevolg ook op de hier aangehaalde gevallen.

Nochtans geven de verzekeraars vaak andere informatie, zodat er op het terrein nogal wat onduidelijkheid is.

Ik ondervroeg hierover reeds de minister van Financiën (zie mijn vraag nr. 3-3629 van 25 oktober 2005, Vragen en Antwoorden, nr. 3-58, blz. 5239), die mij antwoordde dat de vraag diende gericht te worden aan de minister van Middenstand en Landbouw.

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1. Wat is in deze het standpunt van de geachte minister?

2. Overweegt ze om ter zake overleg te voeren met haar collega van Financiën?

ANTWOORD (minister van Middenstand en Landbouw)

In antwoord op de gestelde vragen heb ik de eer het geachte lid het volgende mee te delen.

1. In de oude reglementering betreffende het aanvullend pensioen voor zelfstandigen, bepaalden de toelatingsvoorwaarden voor de opbouw van dit aanvullend pensioen inzonderheid dat de zelfstandigen de in artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen beoogde bijdragen verschuldigd moesten zijn (artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 juli 1981 houdende uitvoering van artikel 52 bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen).

Dat betekent dat de zelfstandige die geen bijdrage verschuldigd was die minstens gelijk is aan de minimumbijdrage verschuldigd door een zelfstandige in hoofdberoep niet toegelaten werd tot deze regeling.

De zelfstandige die zijn activiteit stopzet in de loop van het aanvangskwartaal van het pensioen is geen bijdrage verschuldigd voor dit kwartaal. Men moest dus aanvaarden dat deze zelfstandige geen bijdrage kon storten in de regeling van het aanvullend pensioen voor dit kwartaal aangezien hij geen enkele bijdrage in het kader van het sociaal statuut verschuldigd was voor datzelfde kwartaal.

Artikel 45 van de programmawet (I) van 24 december 2002 bepaalt inderdaad dat de gestorte bijdragen voor de opbouw van het aanvullend pensioen fiscaal aftrekbaar zijn voor zover de aangeslotene, tijdens het betroffen jaar, effectief en volledig de bijdragen betaald heeft die hij verschuldigd is krachtens het sociaal statuut der zelfstandigen.

Krachtens artikel 42, 6°, van diezelfde wet, moet onder aangeslotene de zelfstandige, meewerkende echtgenoot of helper verstaan worden die een pensioenovereenkomst hebben aangegaan, en de gewezen zelfstandige, meewerkende echtgenoot en helper die nog steeds actuele of uitgestelde rechten genieten overeenkomstig de pensioenovereenkomst.

Maar datzelfde artikel 42 bepaalt in zijn punten 3°, 4° en 5°, dat de zelfstandige, de meewerkende echtgenoot en de helper de bijdragen beoogd in artikel 12, § 1, 1 bis of 1 ter van voornoemd koninklijk besluit nr. 58 van 27 juli 1967 verschuldigd moeten zijn, naargelang het geval.

Anderzijds bepaalt artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen dat men «verstaat onder zelfstandige ieder natuurlijk persoon, die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is». De stopzetting van de beroepsactiviteit brengt « de facto » het verlies van de hoedanigheid van zelfstandige met zich mee.

In het licht van wat voorafgaat, wordt de mogelijkheid om bijdragen te storten voor het aanvullend pensioen voorbehouden voor de personen die effectief de hierboven bedoelde bijdragen verschuldigd zijn. Het behoud van de oude regel door de fiscale administratie van Financiën lijkt me derhalve gewettigd.

2. Rekening houdend met deze elementen, lijkt overleg met mijn collega, de minister van Financiën, me niet noodzakelijk. Niettemin zal ik hem een afschrift van mijn antwoord bezorgen.