Parlementaire vraag nr. 121 van de heer Van Biesen van 04.02.2008
Vragen en Antwoorden, Kamer, 2007-2008, nr. 013, blz. 2183-2185
Vermeerdering - Eerste vestiging als zelfstandige
VRAAG
Artikel 164 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalt dat geen vermeerdering is verschuldigd op de belasting op de winst, de baten en de in artikel 30, 2° en 3° bedoelde bezoldigingen, die personen als zij zich voor de eerste maal vestigen in een zelfstandig beroep, uit de uitoefening van de werkzaamheid gedurende de eerste drie jaren verkrijgen. Het jaar waarin elke werkzaamheid aanvangt wordt voor een volledig jaar geteld.
Het nummer 157/39 van de administratieve Commentaar bepaalt evenwel dat voor de toepassing van artikel 164, WIB 1992, slechts van een eerste vestiging als zelfstandige sprake kan zijn, wanneer een belastingplichtige voor de eerste maal als hoofdberoep een onderneming of een vrij beroep begint of een mandaat van zaakvoerder of bestuurder enzovoort in een nieuw opgerichte vennootschap uitoefent en uit dien hoofde aan het sociaal statuut der zelfstandigen is onderworpen.
Uit deze Commentaar leidt de administratie af, dat een «nieuwe» zelfstandige die een mandaat opneemt in een oude vennootschap, geen recht heeft op de vrijstelling van de belastingvermeerdering. Een startende zelfstandige die een bestaande vennootschap overneemt, kan op basis van deze Commentaar bijgevolg niet genieten van de vrijstelling.
1. Wat is de reden waarom dit onderscheid wordt gemaakt in de administratieve Commentaar ?
2. Bent u van mening dat in de administratieve Commentaar een voorwaarde wordt toegevoegd die absoluut niet door de wet bepaald is ?
3. Bemoeilijkt deze bijkomende voorwaarde de overname van bestaande (kmo)vennootschappen niet ?
4. Overweegt u een aanpassing van de administratieve Commentaar om deze strikt in overeenstemming te brengen met de bepalingen van artikel 164, WIB 1992 ?
ANTWOORD (vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen, 14.03.2008)
De door het geachte lid gecontesteerde voorwaarde krachtens welke een bedrijfsleider die zich voor de eerste maal in hoofdberoep aan het sociaal statuut der zelfstandigen onderwerpt, slechts in aanmerking komt voor de in artikel 164 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde vrijstelling van de vermeerdering ingeval geen of onvoldoende voorafbetalingen zijn gedaan, indien hij dat beroep uitoefent in een nieuw opgerichte vennootschap, vindt zijn oorsprong in het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 6 van 15 februari 1982 tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake aanmoediging van de vestiging van de jongeren als zelfstandigen, dat aan de grondslag ligt van het bovenvermelde artikel 164.
Wat de interpretatie van de voorwaarde inzake de eerste vestiging in een zelfstandig beroep betreft, heeft de toenmalige Wetgever in dat Verslag uitdrukkelijk verwezen naar artikel 1, e), van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, waarin die voorwaarde eveneens gesteld werd.
Welnu, in artikel 14 bis van het koninklijk besluit van 10 oktober 1978 tot uitvoering van de artikelen 1, 2, 5, 7, 10 en 12 van bovengenoemde wet van 4 augustus 1978 werd, zowel wat het Vlaamse, het Waalse als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft, verduidelijkt dat de personen die zich voor de eerste maal in een zelfstandig beroep vestigen diegenen zijn die voor de eerste maal een zelfstandig beroep uitoefenen, hetzij in de vorm van een eenmanszaak, hetzij als zaakvoerder of beheerder van een nieuw opgerichte vennootschap, waardoor zij als hoofdberoep aan het sociaal statuut der zelfstandigen onderworpen zijn.
Die interpretatie is in de rechtspraak meermaals bevestigd, onder andere in het arrest van 2 maart 1990 van het Hof van Cassatie.
Aangezien de voorwaarde inzake de eerste vestiging in een zelfstandig beroep tot op heden ongewijzigd in artikel 164 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorkomt, is die interpretatie nog steeds van toepassing, met dien verstande dat onder «zaakvoerders of beheerders» thans de in artikel 32, eerste lid, van datzelfde wetboek bedoelde bedrijfsleiders moeten worden verstaan.
Ik zie momenteel dan ook geen reden om van die interpretatie af te stappen.
Voor het overige wil ik de aandacht van het geachte lid nog vestigen op het feit dat de bezoldigingen van bedrijfsleiders krachtens artikel 270, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan de bedrijfsvoorheffing onderworpen zijn en dat de belasting op de inkomsten waarop de bovenbedoelde vermeerdering wordt berekend, overeenkomstig artikel 158 van datzelfde wetboek inzonderheid met de op die bezoldigingen ingehouden bedrijfsvoorheffing wordt verminderd, waardoor de toepassing van die vermeerdering bij bedrijfsleiders normaliter eerder beperkt zou moeten zijn.