Parlementaire vraag nr. 1355 van mevrouw Pieters van 05.07.2006

Parlementaire vraag nr. 1355 van mevrouw Pieters dd. 05.07.2006


Vragen en Antwoorden, Kamer, 2005-2006, nr. 137, blz. 26925-26927

Onroerende inkomsten - Vruchtgebruik - Naakte eigendom - Belastingplichtige

VRAAG

Bij overlijden van één van de gehuwde partners gaan zijn of haar «eigen» onroerende goederen (gezinswoning en andere eigendommen) in principe over naar zijn wettige erfgenamen.

De overlevende weduwe of weduwnaar verkrijgt daarbij voorlopig wel levenslang een welbepaald aandeel in de rechten van het «vruchtgebruik», terwijl de wettige erfgenamen elk voor hun rechten in onverdeeldheid zowel «gedeeltelijk » volle eigenaars als naakte eigenaars geworden zijn.

Sommige van die geërfde gebouwde onroerende goederen worden na het overlijden verder privaat of beroepsmatig verhuurd en in de praktijk ontvangt alleen de overlevende partner volledig de pachten of huurprijzen en de eerder overeengekomen terugbetalingen van onroerende voorheffing (grondlasten).

Daarbij rijst de vraag in welke precieze mate zowel de overlevende partner als alle wettige erfgenamen de Belgische inkomsten van die verhuurde gebouwde onroerende goederen (het niet geïndexeerd kadastraal inkomen en de al dan niet zelf ontvangen brutohuur) in hun respectieve aangiften in de personenbelasting al dan niet geheel of gedeeltelijk moeten opnemen of eventueel onderling « fictief » doch wettig moeten verdelen en verwerken.

In dit verband valt wellicht te noteren dat het realiteitsbeginsel betekent dat, wanneer de belastingwet welbepaalde inkomsten belastbaar stelt, in beginsel uitsluitend de door die wet bedoelde «werkelijke» inkomsten voor belasting vatbaar kunnen zijn, terwijl schijninkomsten, fictieve of niet-bestaande inkomsten in beginsel niet mogen worden belast (zie : Amerijckx, F., «Belastingheffing naar (socio-economische) werkelijkheid », Gandaius 4, Gent, 1984, 19).

Daarnaast aanvaardt ook de rechtsleer algemeen dat de belasting enkel werkelijke inkomsten kan treffen (zie : Kirkpatrick, J., «Le droit fiscal se fonde sur des réalités », J. Prat. Dr. Fisc., 1969, 161; Tiberghien, A., Inleiding tot het Belgisch Fiscaal Recht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1986, nrs. 110 tot 116 : Vanistendael, F., «De werkelijkheid in het belastingrecht », in Liber amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1985, 1063 en volgende).

Meer bepaald rijzen bij beroepsmatige verhuringen aan rechtspersonen de volgende algemene praktische vragen.

1.

a) Welke bedragen of elementen dienen door de blote eigenaars en/of door de vruchtgebruikers respectievelijk te worden opgenomen onder de gecodeerde rubrieken nrs. 1106, 2106, 1109, 2109, 1110 en 2110 van de aangifte in de personenbelasting ?

b) Kunnen de wettige erfgenamen «fictief» zowel op het niet-geïndexeerd kadastraal inkomen als op de huur worden belast, die zij zelf nooit persoonlijk hebben genoten of hen nooit persoonlijk werd uitbetaald ?

De rechtspraak is blijkbaar algemeen van oordeel dat er in dergelijke gevallen inderdaad geen sprake kan zijn van een toekenning of een betaalbaarstelling van (huur)opbrengsten.

2. Verdedigt de belastingadministratie terzake nog steeds het realiteitsbeginsel, met dien verstande dat enkel en alleen maar de «daadwerkelijke» genieters van onroerende inkomsten effectief kunnen belast worden op de zelf in het bewuste inkomstenjaar ontvangen huurprijs en op de bijhorende huurvoordelen ?

3. Mogen of kunnen er in eenzelfde inkomstenjaar dienaangaande tezelfdertijd dubbele taxaties van kadastrale inkomens en van nettohuurprijzen en huurvoordelen tot stand worden gebracht bij alle naakte eigenaars en bij alle vruchtgebruikers (overlevende echtgenoot en de wettige erfgenamen) ?

4. Wie is in al dergelijke gevallen de belastingschuldige inzake onroerende voorheffing en wie ontvangt in dit verband voortaan het aanslagbiljet inzake grondlasten ?

5. Kunt u punt per punt uw pragmatische en huidige algemene ziensen handelwijze meedelen in het licht van onder meer de beschikkingen van de artikelen 7, 13, 251, 254 en 340 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het realiteitsbeginsel en het grondwettelijke legaliteits- en eenjarigheidsbeginsel van de belastingen ?

ANTWOORD (vice-eersteminister en minister van Financiën, 29.09.2006)

De door het geachte lid gestelde vraag is niet geheel duidelijk. De langstlevende echtgenoot zal krachtens artikel 745 bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek op het ogenblik van de nalatenschap immers het vruchtgebruik verkrijgen over de volledige nalatenschap, terwijl de andere erfgerechtigden (bijvoorbeeld de kinderen van de overledene) de naakte eigendom ervan verkrijgen.

In het algemeen kan echter het volgende worden gesteld.

Overeenkomstig artikel 582 van het Burgerlijk Wetboek heeft de vruchtgebruiker «het recht op het genot van alle soorten van vruchten » (zoals bijvoorbeeld de huuropbrengsten) « die door de zaak waarvan hij het vruchtgebruik heeft, kunnen worden voortgebracht ».

Overeenkomstig artikel 11 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) zijn de inkomsten van onroerende goederen, naar het geval, belastbaar ten name van de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van het goed, met dien verstande dat voor de vaststelling van die inkomsten bij gehuwden of wettelijk samenwonenden ingeval van een gemeenschappelijke aanslag, overeenkomstig artikel 127 WIB 1992 rekening moet worden gehouden met het vermogensrecht.

Dit betekent dus dat de naakte eigenaar geen belastingplichtige is voor wat de onroerende goederen of gedeelten daarvan betreft waarvan hij uitsluitend de naakte eigendom heeft.

Het komt mij in die omstandigheden voor dat de opmerking van het geachte lid met betrekking tot het «realiteitsbeginsel » zonder voorwerp is.