Parlementaire vraag nr. 1019 van de heer Benoît Piedboeuf van 02.05.2022
Kamer, Vragen en Antwoorden, 2021-2022, QRVA 55/087 d.d. 09.06.2022, blz. 114
Vennootschapsbelasting – Dividenden - VVPRbis-regeling
VRAAG (van de heer Piedboeuf)
Bij de wet van 21 januari 2022 houdende diverse fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 28 januari 2022) wordt een derde type van inbreng ingevoegd waarvoor de toepassing van de VVPRbis-regeling niet mogelijk is (naast de sommen die voortkomen uit een vermindering van het kapitaal of de verdeling van bepaalde belaste reserves). Ook de sommen die voortkomen uit de uitkering van liquidatiereserves van een vennootschap verbonden of geassocieerd met een persoon, waarop het verlaagde tarief van de roerende voorheffing van 5 % werd toegepast, kunnen niet genieten van het voormelde verlaagde tarief. Wanneer een aandeelhouder concreet op een bepaald moment in zijn leven een dergelijke uitkering ontvangen heeft van een vennootschap die verbonden of geassocieerd is met zijn persoon, en hij vervolgens op een bepaald moment in zijn leven investeert in een verhoging van het kapitaal van een andere vennootschap en het geld voor die investering geheel of gedeeltelijk van die uitkering komt, zal de voordelige VVPRbis-regeling hem geheel of gedeeltelijk geweigerd worden. 1. Hoe kan de aandeelhouder concreet bewijzen, indien nodig "x" aantal jaren later, dat de geïnvesteerde som niet voortkomt uit de uitkering van een liquidatiereserve? Welke specifieke bewijsstukken hebt u daarbij voor ogen? 2. Moet die uitsluiting van de toepassing van het verlaagde tarief van de roerende voorheffing, die alleen maar tot steriele geschillen over de traceerbaarheid van de herkomst van een bepaalde euro zal leiden, niet op zijn minst gekoppeld worden aan met een redelijke termijn, van bijv. een jaar?
ANTWOORD (van de Minister van Financiën)
Artikel 269, § 2, achtste lid van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92), voorziet dat de sommen die voortkomen uit een vanaf 1 mei 2013 georganiseerde vermindering van het kapitaal of uitkering van liquidatiereserves zoals bedoeld in artikel 184quater of 541, WIB 92, die onderworpen zijn aan een verlaagde aanslagvoet van de roerende voorheffing (RV) van 5 %, van een vennootschap verbonden of geassocieerd met een persoon in de zin van de artikelen 1:20 en 1:21 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, en die door die persoon worden geïnvesteerd in een verhoging van het kapitaal van een andere vennootschap de voormelde verlaagde aanslagvoet van de RV die voorzien is door het VVPRbis stelsel niet kunnen genieten. Bovendien verduidelijkt het negende lid van die bepaling dat onder "persoon" ook zijn echtgenoot, zijn ouders en zijn kinderen worden begrepen wanneer die persoon of zijn echtgenoot het wettelijke genot van hun inkomsten hebben. De situatie moet geval per geval worden onderzocht. Het bewijs dat die uitsluitingsbepaling van het VVPRbis stelsel niet van toepassing is, kan worden geleverd door alle door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed. In de praktijk kent de persoon die de inbreng doet normaal de elementen aan de hand waarvan hij zal kunnen uitmaken of de sommen die hij inbrengt, onder een uitsluitingsbepaling vallen. Hij is in de eerste plaats verantwoordelijk om de vennootschap die overgaat tot de vorming van een kapitaal in het kader van het VVPRbis stelsel, op de hoogte te brengen dat de inbreng geheel of gedeeltelijk niet in aanmerking kan komen voor de toepassing van dat stelsel. Ten slotte, de datum van 1 mei 2013 werd net vastgesteld om die uitsluitingsbepaling in de tijd te kaderen. Afwijken van die datum, zoals in de vraag wordt voorgesteld, zou betekenen dat het doel van de bepaling zou worden ontweken.