Parlementaire vraag nr. 47 van de heer Devlies van 11.01.2008

VRAAG 08/047

Vraag nr. 47 van de heer Devlies dd. 11.01.2008


Vr. en Antw., Kamer, 2007-2008, nr. 013, blz. 2173-2175

Vermogenstekort - Aard en oorsprong van het belastbare netto-inkomen

VRAAG

Ingevolge rechtspraak van de rechtbank van eerste aanleg te Bergen van 27 september 2006 (FJF nr. 2007/ 227-blz. 735) wordt een vermoed indiciair inkomen inzake personenbelasting beschouwd als een «netto-inkomen» in de zin van artikel 6 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, doch blijft de aard ervan echter wel onbepaald.

In de praktijk wordt nochtans meestal vastgesteld dat er in de berichten van wijziging van aangifte of in de kennisgevingen van aanslag van ambtswege zonder enige motivering of bewijsvoering meteen verondersteld wordt dat het vermogenstekort voortvloeit uit een niet-aangegeven «beroepsinkomen» als zelfstandige (winsten of baten van een vrij beroep) of als bedrijfsleider bij een vennootschap.

1. Is er in dergelijk geval sprake van een willekeurige (ambtshalve) aanslag in de personenbelasting die moet worden vernietigd ingevolge een cascade van vermoedens en ingevolge een schending van de motiveringsplicht ?

2. Is op een indiciair inkomen van onbepaalde aard of oorsprong (zie : artikel 6 WIB 1992) een vermeerdering wegens gebrek aan of wegens onvoldoende voorafbetalingen van toepassing ?

3. Onder welke gecodeerde rubrieken op naam van de echtgenoot en/of op naam van de echtgenote wordt een dergelijk inkomen van onbepaalde aard of oorsprong in de computerbestanden elektronisch ingebracht met het oog op de inkohiering van de aanvullende aanslag in de personenbelasting en hoe wordt dit zowel op het aanslagbiljet als op de berekeningsnota op een gemotiveerde wijze weergegeven (zie ook de elektronische berekeningsmodule Tax-Calc op het internet) ?

4. Aan wie behoort in laatste instantie de bewijslast omtrent de oorsprong of de aard van de cijfermatig bewezen vermogenstekort ?

5. Op welke wijze moet een vermogenstekort van onbepaalde oorsprong al dan niet gelijkmatig onder de beide partners van een gezin en/of eventueel van andere al dan niet meerderjarige gezinsleden worden verdeeld ?

6. a) In welke mate is en indiciair tekort van onbepaalde oorsprong onderworpen aan de BTW en op wie rust daarbij de uiteindelijke bewijslast ?

b) Moet of mag de sector belastingen zich met die juridische beoordeling eveneens inlaten ?

7. Kunt u punt per punt uw huidige zienswijze meedelen onder meer in het licht van de wettelijke beschikkingen van de artikelen 6, 218, 341, 346, eerste en vijfde lid, 351, tweede lid en 352 bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de bepalingen van het BTW-Wetboek en alle erop betrekking hebbende reglementaire uitvoeringsbepalingen ?

ANTWOORD (vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen, 14.03.2008)

1. De nietigheid of de willekeurigheid van de aanslag wordt in fiscale zaken getoetst aan de hand van de feitelijke gegevens van de betwisting. Wanneer de willekeurigheid van een ambtshalve aanslag wordt vastgesteld, is het vaststaande rechtspraak dat de aanslag wordt vernietigd.

2. Het antwoord is neen.

3. De taxatie bij tekenen en indiciën wordt gemotiveerd in de kennisgeving van aanslag van ambtswege of het bericht van wijziging en/of het bericht van kennisgeving van beslissing tot taxatie. Ingeval het indiciair inkomen belast wordt als een inkomen van onbepaalde oorsprong zal dit inkomen op het aanslagbiljet weer te vinden zijn naast de code 1289 of de codes 1289 en 2289.

4. Ingevolge de arresten van het Hof van Cassatie van 1 oktober 2004 en 22 oktober 2004 komt het aan de administratie toe, die op grond van artikel 341 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92) het bestaan van niet-aangegeven inkomsten aantoont, het bewijs te leveren dat die indiciaire inkomsten uit een welbepaalde categorie van inkomsten voortkomen. De administratie kan dit bewijs leveren aan de hand van de bewijsmiddelen die haar krachtens artikel 340, WIB 92, ter beschikking staan, met name op grond van feitelijke vermoedens. Bij betwisting kan de belastingplichtige steeds door middel van positieve en controleerbare gegevens aantonen dat de te rechtvaardigen uitgaven met een andere categorie van inkomsten werden gedaan.

5. Artikel 127, 4°, WIB 92, bepaalt dat bij de vestiging van een gemeenschappelijke aanslag, voor de vaststelling van het totale netto-inkomen van elke belastingplichtige, rekening wordt gehouden met 50% van de totaliteit van alle andere inkomsten van beide belastingplichtigen. Het indiciair inkomen van onbepaalde oorsprong zal bijgevolg gelijk verdeeld worden over beide belastingplichtigen.

6. De indiciaire taxatie die de administratie van de directe belastingen doorvoert, vormt een specifiek wettelijk vermoeden inzake directe belastingen, doch kan als dusdanig niet worden gebruikt voor een wijziging van het aan de BTW onderworpen omzetcijfer. In geval van een verhoging van de inkomsten op basis van tekenen en indiciën zonder vermelding van de oorsprong van de inkomsten, kan de indiciaire taxatie die de administratie der directe belastingen doorvoert, op grond van artikel 59 van het BTW-Wetboek, evenwel als feitelijk vermoeden worden ingeroepen voor de wijziging van het aan de BTW onderworpen omzetcijfer, telkens wanneer er kan worden vermoed dat de supplementaire inkomsten voortvloeien uit een aan de BTW onderworpen beroepswerkzaamheid en dat deze inkomsten niet begrepen geweest zijn in het voor deze belasting aangegeven omzetcijfer. Ingevolge bepaalde rechtspraak is het de administratie die moet aantonen dat de verhoging betrekking heeft op handelingen die werden gesteld in de uitoefening van een aan de BTW onderworpen activiteit.