Parlementaire vraag nr. 256 van de heer Vaes van 22.01.1993

Bull. nr. 728, pag. 1692

Bezwaarschrift - Vermindering van het kadastraal inkomen - Kwijtschelding van de onroerende voorheffing - Vermindering van de onroerende voorheffing - Vrijstelling van de onroerende voorheffing - Statistiek - Niet-beschikbare inlichting - Ontheffing

De artikelen 15 en 257, 4°, van het WIB 1992 bepalen dat, op verzoek van de betrokkene, een evenredige vermindering van het kadastraal inkomen en dus van de onroerende belasting kan worden verkregen voor de onproduktiviteit van het onroerend goed. In principe is het nogal logisch dat een niet-bestaand inkomen niet wordt belast. De toepassing van dit artikel door de administratie van Financiën verdient evenwel enkele verduidelijkingen.

1. Wat was, voor de jaren 1989, 1990 en 1991 het totaal aantal kadastrale percelen en het totale bedrag van de vermindering van fiscale ontvangsten ingevolge de toepassing van artikel 15, en dit :

  • Per Gewest;
  • Volgens bestemming van het goed : huisvesting of economische activiteit (handel, nijverheid, kantoren, ...);
  • Wat de inactiviteit van de werktuigen en het industrieel materieel betreft ?
2. Hoe en op basis van welke bewijzen beoordeelt de fiscale administratie, op basis van artikel 15, § 2, de voorwaarden voor de vermindering voor scheidbare percelen of afzonderlijke woningen ?

3. Hoe gebeurt de verbetering van de - te hoge - onroerende belasting wanneer de onproduktiviteit tot uiting komt tijdens het jaar na storting van de voorheffing - die uiteraard van tevoren gestort wordt ?

4. Staan de vrijwillige of onvrijwillige inactiviteit of onproduktiviteit op voet van gelijkheid om de voorheffing te verminderen ? (Probleem van de leegstaande onroerende goederen die geblokkeerd worden om speculatieve of andere redenen).

5. Hebt u maatregelen genomen om het voortaan mogelijk te maken de raming van dat verlies van fiscale ontvangst op te nemen in de jaarlijkse inventaris van de vrijstellingen, aftrekken en verminderingen die de ontvangsten van de Staat beïnvloeden (hoofdstuk IV, B, vierde lid, niet- geraamde vermindering "X"), wetende dat het bedrag op meer dan 2 miljard mag worden geraamd ?

6. Zou de raming van de aldus jaarlijks gepubliceerde fiscale uitgaven in de toekomst niet per Gewest moeten worden gerangschikt, wanneer zij belastingen betreffen waarvan de inning door de Staat verzekerd wordt, maar waarvan de ontvangsten geheel of gedeeltelijk aan de Gewesten worden geristorneerd ?

ANTWOORD

Het geachte lid gelieve hierna het antwoord op de verschillende punten van zijn vraag te vinden.

1. De administratieve diensten beschikken thans niet over globale statistische gegevens betreffende de verminderingen van de onroerende voorheffing toegekend bij toepassing van de artikelen 15 en 257, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92, oude artikelen 9 en 162, § 1, 4°, WIB); het opstellen van een dergelijke statistiek zou zeer langdurige opzoekingen vergen wat, rekening gehouden met de huidige contingenten, niet te verantwoorden is.

Niettegenstaande dit, signaleer ik niettemin dat met betrekking tot de toepassing van de voormelde wettelijke bepalingen er een statistiek van het aantal dossiers met een vraag om tussenkomst van de administratie van het Kadaster werd opgemaakt voor het jaar 1991 als volgt verdeeld over de drie Gewesten :

  • Waalse Gewest : 1.748;
  • Vlaamse Gewest : 3.153;
  • Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (plus de gemeenten begiftigd met een speciale taalregeling) : 425.
2. De beoordeling van de omstandigheden van de vermindering van het kadastraal inkomen moet algemeen worden nagegaan in het kader van het gehele kadastrale perceel; de Administratie der directe belastingen moet hier dus steunen op de toestand die blijkt uit de door de administratie van het Kadaster aangelegde documenten.

De beoordeling van de voorwaarden tot vermindering van het kadastraal inkomen moet evenwel per gedeelte van het kadastraal perceel worden nagegaan, indien dit gedeelte, hetzij een afzonderlijke huisvesting vormt in geval van gebouwen met meerdere woonsten, hetzij een produktie- of activiteitsdepartement of -afdeling dat afzonderlijk kan werken of beschouwd worden als het gaat om nijverheidsgebouwen, gebouwen voor ambachtelijk gebruik, sommige vestigingen voor commercieel gebruik en om materieel en outillage, hetzij nog een eenheid die kan afgezonderd worden van de andere goederen of delen die het perceel vormen en die afzonderlijk kan worden gekadastreerd.

In geval van een vraag om vrijstelling of vermindering van onroerende voorheffing, wordt de tussenkomst van de administratie van het Kadaster gevraagd wanneer een ventilatie van het kadastraal inkomen vereist is.

Voor het overige denk ik niet beter te kunnen doen dan het geachte lid te verwijzen naar de nrs. 162/201 tot 234 van de administratieve commentaar op het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

3. Een vraag om kwijtschelding of proportionele vermindering van onroerende voorheffing, ingediend op grond van artikel 257, 4°, WIB 92, moet door de betrokken belastingplichtige of zijn gemandateerde, bij wijze van bezwaarschrift, verplicht worden gedaan aan de bevoegde directeur der directe belastingen. De directeur of de door hem gedelegeerde ambtenaar doet uitspraak bij met redenen omklede beslissing nopens de bezwaren aangevoerd door de belastingschuldige. Deze beslissing wordt aan deze laatste ter kennis gebracht bij ter post aangetekende brief en vermeldt in voorkomend geval, het bedrag van de verleende ontheffing.

4. In dat verband heeft een veelvuldige en vaste rechtspraak aangenomen dat de totale niet-ingebruikneming en improductiviteit van het goed moeten voortvloeien uit een uitzonderlijke en van de wil van de belastingplichtige onafhankelijke omstandigheid. Zijn dus van de vermindering van het kadastraal inkomen en diengevolgens van de vermindering van de onroerende voorheffing uitgesloten, de gebouwde onroerende goederen die wegens de wil van de belastingplichtige niet in gebruik zijn genomen.

5. Er zijn geen maatregelen genomen die toelaten om het verlies aan fiscale ontvangsten te wijten aan de verminderingen van onroerende voorheffing voor improduktieve gebouwen te berekenen, want de bestaande statistieken maken het niet mogelijk om in het geheel van de ontheffingen van onroerende voorheffing onderscheid te maken tussen de ontheffingen wegens improduktiviteit en de ontheffingen wegens andere redenen.

6. De schatting van de fiscale uitgaven wordt gemaakt volgens een schema dat dateert van vóór de wettelijke bepalingen betreffende de financiering van de Gewesten en de Gemeenschappen. De vraag of men de teruggestorte belastingen moet uitsluiten, moet onderzocht worden.