Parlementaire vraag nr. 1408 van de heer Peter De Roover van 20.03.2023
Kamer, Vragen en Antwoorden, 2022-2023, QRVA 55/110 d.d. 12.05.2023, blz. 155
Modaliteiten verenigingswerk
VRAAG (van de heer De Roover)
1. Iemand kan als verenigingswerker aan de slag gaan als hij in het derde kwartaal dat het begin van de tewerkstelling als verenigingswerker voorafgaat gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsactiviteit uitoefent. Kan ook iemand die deeltijds werkt aan verenigingswerk doen? 2. Als student mag je én werken met een studentenovereenkomst én verenigingswerk doen. Het aantal uren verenigingswerk is wel gelimiteerd tot 190 uur per jaar. Concreet wil dat zeggen dat je als student in hetzelfde kalenderjaar maximaal 190 uur verenigingswerk en 475 uur studentenwerk mag doen. Artikel 143, 7° WIB (inzake nettobestaansmiddelen) voorziet in een vrijstelling van 2.910 euro voor zowel verenigingswerk als studentenarbeid. Welk kostenforfait moet toegepast worden bij het berekenen van de nettobestaansmiddelen? Dat van 20 % of 50 %?
ANTWOORD (Vice-eersteminister en minister van Financiën, belast met de Coördinatie van de fraudebestrijding en de Nationale loterij)
1. De wet van 26 april 2022 tot regeling van het fiscaal stelsel van de beloningen voor verenigingsactiviteiten voorziet in een nieuw fiscaal stelsel voor de inkomsten die vanaf 1 januari 2022 worden verkregen voor verenigingsactiviteiten. Dat nieuwe stelsel voorziet niet meer in de voorwaarde dat de verenigingswerker in het derde kwartaal dat het begin van de tewerkstelling als verenigingswerker voorafgaat gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsactiviteit dient uit te oefenen. Het nieuwe fiscale stelsel voor verenigingsactiviteiten kan dus van toepassing zijn bij een belastingplichtige die deeltijds werkt en daarnaast beloningen voor verenigingsactiviteiten verkrijgt. Hij dient dan wel te voldoen aan alle wettelijke voorwaarden (artikel 90, eerste lid, 1ter, WIB 92) alsook rekening te houden met de wettelijke grenzen (artikel 37bis, § 2, WIB 92). 2. Voor het berekenen van de netto bestaansmiddelen worden, indien de verenigingswerker geen werkelijke kosten bewijst, de aftrekbare kosten forfaitair vastgesteld op 20 % van het brutobedrag van de bestaansmiddelen (artikel 142, WIB 92).