Artikel 344, WIB 92

Art. 344, § 2 (vervanging), treedt in werking op 01.01.2024 en is van toepassing op de verrichtingen die vanaf 01.01.2024 worden gedaan (art. 13, en 14, 2de lid, progW 22.12.2023 - B.S. 29.12.2023; Numac: 2023048600)


§ 1. Aan de administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer de administratie door vermoedens of andere in artikel 340 bedoelde bewijsmiddelen en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige middels de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van dit Wetboek of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst; of

2° een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel voorzien door een bepaling van dit Wetboek of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van inkomstenbelastingen.

Indien de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de belastbare grondslag en de belastingberekening zodanig hersteld dat de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van de wet wordt onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

§ 2. Aan de administratie belast met de vestiging van de inkomstenbelastingen kan evenmin worden tegengeworpen, de verkoop, de cessie of de inbreng van aandelen, obligaties, schuldvorderingen of andere titels tot vestiging van leningen, auteursrechten en naburige rechten, uitvindingsoctrooien, fabricageprocédés, fabrieks- of handelsmerken of andere soortgelijke rechten of sommen geld, rechtstreeks of onrechtstreeks, aan een in artikel 227 bedoelde belastingplichtige of aan een buitenlandse inrichting waarmee de in België gevestigde belastingplichtige zich rechtstreeks of onrechtstreeks in een of andere band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt en die krachtens de bepalingen van de wetgeving van het land waar zij zijn gevestigd, niet aan een inkomstenbelasting is onderworpen of ter zake van de inkomsten uit de vervreemde goederen en rechten aldaar aan een aanzienlijk gunstigere belastingregeling is onderworpen dan die waaraan soortgelijke inkomsten in België zijn onderworpen.

Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige kan bewijzen dat de verrichting wordt verricht met een onderneming die onderworpen is aan een effectieve inkomstenbelasting die minstens gelijk is aan de helft van de inkomstenbelasting die verschuldigd zou zijn indien deze onderneming in België gevestigd zou zijn.

Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige door elk bewijsmiddel, met uitzondering van een eed, aantoont dat de verrichting deel uitmaakt van een authentieke verrichting in die zin dat ze is verricht om geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.