Parlementaire vraag nr. 10756 van de heer Drèze van 15.03.2006
Mondelinge parlementaire vraag nr. 10756 van de heer Drèze dd. 15.03.2006
Beknopt Verslag, Kamercommissie Financiën, Com 891, blz. 29-31
Beroepskosten - Forfait - Burgemeesters, schepenen en OCMW-voorzitters
VRAAG
Overeenkomstig nr. 51/39 van het administratief commentaar op het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 mogen de burgemeesters, schepenen en voorzitters van OCMW's van de inkomsten uit hun mandaat een forfaitair bedrag aan beroepskosten aftrekken, dat overeenstemt met 30 procent van de geïndexeerde jaarbezoldiging van een burgemeester, schepen of OCMW-voorzitter van een gemeente met maximum 300 inwoners op 1 januari van het inkomstenjaar.
Voor het aanslagjaar 2006, inkomsten 2005, zijn die bedragen vastgesteld op 5 566,04 euro voor een burgemeester en op 3 339,62 euro voor een schepen of een OCMW-voorzitter.
Daar waar de wedden van burgemeesters en schepenen afhankelijk zijn van het aantal inwoners, schijnt het bijzonder kostenforfait geen rekening te houden met dat criterium.
Bevestigt u die toestand? Zo ja, meent u niet dat het aangewezen is het bijzonder kostenforfait afhankelijk te maken van het aantal inwoners en zo een parallellisme tot stand te brengen met de vaststelling van de wedden van de burgemeesters, schepenen en OCMW-voorzitters?
ANTWOORD (van de heer Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën)
Het klopt dat dat forfaitair bedrag voor beroepskosten overeenstemt met 30 procent van de geïndexeerde jaarbezoldiging van een burgemeester, schepen of OCMW-voorzitter van een gemeente met maximum 300 inwoners. De door u aangehaalde bedragen met betrekking tot het aanslagjaar 2006 zijn eveneens correct.
Er kan echter niet worden van uitgegaan dat de werkelijke beroepskosten van de betrokkenen in verhouding staan tot het aantal inwoners van de gemeente en tot het totale beroepsinkomen. Meer algemeen worden de forfaitaire beroepskosten die op grond van administratieve beschikkingen worden vastgesteld, maar ook het wettelijk forfait bedoeld in artikel 51 WIB 1992, hoewel ze in verhouding staan tot het beroepsinkomen, tot een maximumbedrag beperkt.
Het forfait waarover uw vraag handelt, vormt een administratieve afwijking op het wettelijk stelsel van de beroepskosten. Dat bijzonder forfait doet geen afbreuk aan de toepassing van het voormelde wettelijke forfait, noch aan de aftrek van de door middel van bewijsstukken verantwoorde beroepskosten door de belastingplichtigen die zulks wensen.
Het lijkt me dus niet aangewezen de berekeningswijze van dit bijzonder forfait te wijzigen. Indien u schepenen of burgemeesters kent met veel hogere beroepskosten, moet u hun aanraden hun werkelijke beroepskosten aan te geven.
WEDERVRAAG (van de heer Drèze)
Een gebrek aan coherentie kan u niet ten laste worden gelegd. U zal echter moeten toegeven dat de opdrachten in een grote stad sterk van die in een kleinere stad kunnen verschillen. Het leven van de mandatarissen zou er heel wat eenvoudiger op worden indien er een zekere evenredigheid bestond.
WEDERANTWOORD (van de heer Reynders)
Het leven van heel wat belastingplichtigen zou er eenvoudiger op worden als ze aanspraak konden maken op zo'n soort forfait, dat zou worden berekend zoals u voorstelt. Ik heb echter nog niet veel wetsvoorstellen in die zin gezien. De mandatarissen hebben al recht op een afwijkende regeling, die voordeliger is dan de regeling die geldt voor de gewone belastingplichtigen. Wie denkt dat hij meer kosten heeft dan de forfaitaire, moet zijn werkelijke kosten aangeven, zoals elke andere belastingplichtige zou doen.
Wat uw vergelijking tussen grote en kleine steden betreft, geldt meestal het omgekeerde. De bezoldigingen lopen immers sterk uiteen en bovendien dragen de burgemeesters en schepenen van kleinere gemeenten een aantal kosten waarvoor hun collega's van grotere gemeenten niet moeten opdraaien, omdat die over een grotere administratie beschikken om een aantal opdrachten uit te voeren, die de eersten vaak zelf moeten uitvoeren.
CONCLUSIE (van de heer Drèze)
Ik had het over een zekere evenredigheid, maar die hoeft uiteraard niet volledig te zijn.
U verwees naar de gewone belastingplichtigen. Ik wijs erop dat voor hun beroepskosten wel degelijk gebruik wordt gemaakt van een gradatie, met afnemende percentages, afhankelijk van de hoogte van hun inkomen. In dit geval is daar geen sprake van: het kostenforfait bedraagt 30 procent van een forfaitair bedrag, zonder meer.