Parlementaire vraag nr. 575 van de heer de Clippele van 07.04.2000

VRAAG 00/575

Vraag nr. 575 van de heer de Clippele dd. 07.04.2000


Vr. en Antw., Senaat, 1999-2000, nr. 2-16, blz. 731-732

Bull. nr. 808, pag. 2229

Opeenvolgende rechtzettingen - Bezwaarschriften

VRAAG

Het kan gebeuren dat de Administratie der Directe Belastingen verschillende opeenvolgende rechtzettingen inkohiert ten aanzien van een zelfde belastingplichtige voor hetzelfde aanslagjaar en met het doel achtereenvolgende rechtzettingen te doen voor dezelfde inkomsten (bijvoorbeeld inkomsten van een welbepaalde beroepsactiviteit die door die belastingplichtige wordt uitgeoefend).

Laten we uitgaan van de veronderstelling dat de belastingplichtige de belastbare inkomsten voortkomend uit zijn beroepsactiviteit, met een juiste en volledige aangifte 100 aangeeft, doch dat de Administratie in een eerste fase meent (1e bijkomende aanslag) dat het totaal van het belastbare inkomen 120 bedraagt en in een tweede fase (2e bijkomende aanslag) zich bedenkt en meent dat dit bedrag 130 moet zijn.


Mijn vraag heeft betrekking op de procedure.


De belastingplichtige dient bij de gewestelijk directeur van de Directe Belastingen een bezwaarschrift in terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de 2e bijkomende aanslag nog loopt terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de 1e bijkomende aanslag reeds is verstreken. Deze belastingplichtige onderstreept dat zijn bezwaar betrekking heeft op de twee bijkomende aanslagen en steunt daarbij op artikel 367 van het WIB.

Ik meen dat deze belastingplichtige gelijk heeft en dat het bezwaarschrift dat hij aan de directeur gestuurd heeft betrekking heeft op de twee bijkomende aanslagen en vanzelfsprekend niet alleen maar op de laatste.


Deelt u mijn mening?


ANTWOORD

In het door het geachte lid beoogde geval is de gewestelijke directeur slechts gevat door de tweede supplementaire aanslag.

Door het ontbreken van een regelmatig bezwaarschrift binnen de wettelijke termijn, is de eerste aanslag immers definitief geworden ten opzichte van de belastingplichtige, in die zin dat de belasting geacht wordt wettelijk verschuldigd te zijn en de belastingplichtige wegens verjaring geen bezwaarrecht meer heeft tegen die aanslag.

Aangezien het bezwaarschrift tegen de tweede supplementaire aanslag gegrond is op afzonderlijke inkomsten geldt het niet tegen de eerste supplementaire aanslag (zie Cass., 27 september 1957, Deliège, Pas. I, 62). Artikel 367 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 laat immers niet toe die definitief geworden aanslag te betwisten.

Ingevolge het arrest van het Hof van Cassatie van 11 mei 1965 (Pas. I, 972) kan evenwel worden gesteld dat de belastingplichtige die met een supplementaire aanslag geconfronteerd wordt, niettegenstaande het feit dat de oorspronkelijke aanslag (in dit geval de eerste supplementaire aanslag) onherroepelijk is geworden door het ontbreken van een regelmatig bezwaarschrift, de mogelijkheid heeft om de werkelijkheid of de juistheid van de bestanddelen die geleid hebben tot de vaststelling van de belastbare grondslag van de oorspronkelijke aanslag te betwisten, om de grondslag van de supplementaire aanslag vast te stellen en het juiste bedrag van de aanslag of de afwezigheid van een onvoldoende aanslag aan te tonen.

De eventuele ontheffingen die hieruit voortvloeien kunnen slechts worden verleend tot het bedrag dat in de tweede supplementaire aanslag werd ingekohierd, gelet op de beperking van de saisine van de gewestelijke directeur tot die aanslag en gelet op het definitief karakter van de eerste supplementaire aanslag.