Parlementaire vraag nr. 456 van de heer Steven Matheï van 15.07.2020
Kamer, Vragen en Antwoorden, 2019-2020, QRVA 55/026, d.d. 08.09.2020, blz. 54
De aftrek van RSZ-schulden
VRAAG
Sociale zekerheidsbijdragen zijn aftrekbaar als beroepskosten wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 49 WIB92. Overeenkomstig artikel 49 WIB92 zijn als beroepskosten aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbaar tijdperk heeft gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.
Voor de toepassing van artikel 49 WIB92 worden uitgaven geacht te zijn gedaan of gedragen in het belastbaar tijdperk wanneer de kosten in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt.
In arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 11 juni 2019 stelt het hof vast dat de fiscale wetgeving niet bepaalt op welk ogenblik een schuld moet worden geboekt. Hiervoor moet dan worden teruggegrepen naar het boekhoudrecht dat te beschouwen is als het gemeen recht. Uit de samenlezing van artikel 3 van de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding van ondernemingen en artikel 25, §1 van het KB/W.Venn. (toenmalige versie) volgt dan dat een schuld moet worden geboekt op het moment dat ze ontstaat, zijnde op het moment dat de schuld een zeker en vaststaand karakter verkrijgt. Volgens het hof moet een schuld dan ook fiscaal in aftrek worden gebracht van zodra ze zeker en vaststaand is, vermits ze op dat ogenblik zonder meer moest worden geboekt, ongeacht de betaling in een later belastbaar tijdperk. Op deze manier heeft een belastingplichtige geen vrije keuze om de bijdragen pas af te trekken in het jaar waarin ze daadwerkelijk werden betaald.
Uit de praktijk vernemen we dat dit standpunt van het hof niet wordt gevolgd door de sociale verzekeringsfondsen, omdat zij bij het standpunt blijven dat de bijdragen pas aftrekbaar zijn in het jaar van betaling. Daar komt nog bij dat door de wijziging in de sociale verzekering van zelfstandigen van een aantal jaren terug, elke zelfstandige sowieso over elk jaar een afrekening van bijdragen zal ontvangen. Een zelfstandige betaalt namelijk zijn bijdragen over het belastbaar inkomen van elk jaar afzonderlijk, de bijdragen door het jaar zijn voorlopige bijdragen op basis van het gekend inkomen van drie jaar terug.
Een zelfstandige die dus bijvoorbeeld in 2019 een winst behaalt van 50.000 euro, maar voorlopige bijdragen heeft betaald op basis van het inkomen van drie jaar terug wat dan bijvoorbeeld 35.000 euro was, moet dus over inkomstenjaar 2019 een bijbetaling doen op het verschil van inkomen. Dit zou dan inhouden dat voor het boekjaar 2019 een raming moet aangelegd worden van bij te betalen sociale bijdragen. Dit is echter geen walk in the park daar de bijdragen worden berekend rekening houdend met indexatie.
Indien men in 2019 dan een provisie moet aanleggen in een eenmanszaak met een enkelvoudige boekhouding, moet dit manueel opgevolgd worden tot er een afrekening komt van het sociaal verzekeringsfonds om dan de aangelegde provisie in 2019 weer tegen te boeken. Daar komt dan nog eens bij dat een eenmanszaak in deze periode kan overgaan naar vennootschap. Dan betaalt de bestuurder bijdragen als mandataris en niet meer als eenmanszaak. Bij een bestuurder is de bijdrage aftrekbaar in het jaar van betaling en niet in het jaar van de inkomsten.
1. Hoe moeten accountants, fiscalisten en andere cijferberoepen omgaan met bovenstaande problematiek?
2. Hoe zal de belastingadministratie hierop controleren?
3. Is het niet beter om in tegenstelling tot het arrest van het hof van beroep van Antwerpen de aftrek te bepalen op het moment van effectieve betaling en dus niet op het moment dat het een vaststaand en zeker karakter heeft gekregen? Zo ja, moet hiervoor de wet dan gewijzigd worden?
ANTWOORD
1 en 3. Ik verwijs naar mijn antwoord op de parlementaire vraag nr. 94 van volksvertegenwoordiger Tomas Roggeman van 25 november 2019 (Vragen en Antwoorden, Kamer, 2019-2020, nr. 9 van 22 januari 2020, blz. 101-104).
2. De Algemene Administratie van de Fiscaliteit heeft geen specifieke controleacties gelanceerd of voorzien aangaande deze problematiek. Het is echter steeds mogelijk dat de vraag naar de aftrekbaarheid van kosten vanuit dit oogpunt zich stelt in dossiers die aan een controle onderworpen worden, ongeacht of de selectie centraal of op lokaal niveau werd uitgevoerd.