Parlementaire vraag nr. 1531 van mevrouw Pieters van 11.01.2007

VRAAG 07/1531

Vraag nr. 1531 van mevrouw Pieters dd. 11.01.2007


Vr. en Antw., Kamer, 2006-2007, nr. 156, blz. 30250-30252

Beroepskosten - Bewijslast - Voorlegging stukken - Vermogensafrekening - Vraag om inlichtingen

VRAAG

Bij het onderzoek van belastingaangiften en bezwaarschriften van bezoldigde werknemers en bedrijfsleiders en van zelfstandige beoefenaars van een vrij beroep wordt door de taxatie- en geschillenambtenaren soms zowel ten kantore als per officiële vragenlijst nr. 332 niet alleen een gedetailleerde opgave van de standen per 31 december, maar ook de voorlegging geëist van alle rekeninguittreksels met betrekking tot alle lopende en zicht- en spaarrekeningen geopend bij de banken, spaarkassen en bij De Post.

1. Ter zake rijst daarbij de algemene praktijkvraag, enerzijds of de belastingambtenaren bij de drie onderstaande belastingplichtigen daartoe wel te allen tijde zowel in fase van taxatie als in fase van bezwaar gerechtigd zijn en, anderzijds, of de daaruit eerder voortgevloeide aanslagen geldig werden gevestigd.

A) een werknemer of een bedrijfsleider die in zijn aangifte enkel aanspraak maakt op de forfaitaire beroepskosten waarvan sprake in artikel 51 WIB 1992.

B) een werknemer of een bedrijfsleider die zijn werkelijke beroepskosten bewijst in de zin van de artikelen 49 en volgende WIB 1992;

C) een beoefenaar van een vrij beroep die in zijn aangifte alleen aanspraak maakt op de forfaitaire beroepskosten waarvan sprake in artikel 51 WIB 1992;

D) een beoefenaar van een vrij beroep die zijn werkelijke beroepskosten bewijst in de zin van de artikelen 49 en volgende WIB 1992.

2. Met andere woorden mogen de belastingadministraties al die bezoldigde werknemers en bedrijfsleiders en al die zelfstandigen direct betrekken bij het aanbrengen van alle financiële tekenen en indiciën die mogelijk kunnen wijzen op een hogere graad van gegoedheid dan blijkt uit de aangegeven inkomsten en die tezelfdertijd onder al dan niet rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op de betalingsbewijzen van de eventueel in rekening gebrachte werkelijke beroepskosten?

3. Kunt u voor elk van de vier gevallen uw huidige algemene en procedurele ziens- en handelwijze meedelen onder meer in het licht van de beschikkingen van de artikelen 49, 316, 316, 339, 340, 341, 374 en 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tevens meedelen of dergelijke belastingaanslagen niet veeleer moeten worden vernietigd?

ANTWOORD (vice-eersteminister en minister van Financiën, 26.02.2007)

Het geachte lid beoogt in haar vraag klaarblijkelijk de problematiek met betrekking tot de toepassing van artikel 341 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) en in het bijzonder het betrekken van de belastingplichtige bij het leveren van het bewijs van de tekenen en indiciën waaruit een hogere graad van gegoedheid blijkt door het stellen van vragen om inlichtingen of door het voeren van een onderzoek.

In deze ben ik zo vrij het geachte lid te wijzen op het arrest van het Hof van Cassatie van 4 januari 2007 inzake S.I. dat een nieuw licht werpt op deze problematiek waar het Hof voor recht zegt dat de administratie een indiciaire aanslag zelfs mag steunen op de inlichtingen die de belastingplichtige heeft verstrekt in antwoord op een vraag om inlichtingen omtrent diens privé-leven.

Het Hof van Cassatie stelt namelijk :

«Uit de artikelen 315 en 316 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 volgt dat de administratie alle inlichtingen mag vorderen met het oog op het verzekeren van de juiste belastingheffing, zelfs al hebben die betrekking op het privé-leven van de belastingplichtige.

Krachtens artikel 317 van dit wetboek mag de vraag om inlichtingen slaan op alle verrichtingen waaraan de belastingplichtige heeft deelgenomen.

Krachtens artikel 341, 1e lid, van hetzelfde wetboek, mag, behoudens tegenbewijs, de raming van de belastbare grondslag, zowel voor rechtspersonen als natuurlijke personen, worden gedaan volgens tekenen en indiciën waaruit een hogere graad van gegoedheid blijkt dan uit de aangegeven inkomsten.

Deze tekenen en indiciën kunnen in het bijzonder blijken uit de gegevens die de belastingplichtige verstrekt in antwoord op een vraag om inlichtingen van de administratie.»

Binnen de context hiervoor kan de administratie aldus, op grond van de artikelen 315, 316, 317, 339, 340 en 341, WIB 1992, de voorlegging vragen van de rekeninguittreksels met betrekking tot de lopende zicht- en spaarrekeningen van een belastingplichtige.