Parlementaire vraag nr. 3-3439 van de heer Brotcorne van 30.09.2005
Vragen en Antwoorden, Senaat, 2005-2006, nr. 3-58, blz. 5230-5231
Aftrek enige woning - Neutraliteit huwelijksvermogenstelsels - Begrip 'eigenaar'
VRAAG
In de veronderstelling dat belastingplichtige X samen met zijn partner Y geld leent voor een woning waarvan hij niet de eigenaar is, maar alleen zijn partnerY, zou belastingplichtige X toch aanspraak kunnen maken op de aftrek voor enige woning, op voorwaarde dat een gedeelte van het kadastraal inkomen van de woning aan hem wordt toegekend op grond van zijn huwelijksvermogenstelsel. Dat is inzonderheid het geval als hij gehuwd is onder het wettelijk stelsel. Het inkomen van een onroerend goed dat exclusief eigendom is van één van de partners behoort dan volgens het huwelijksvermogenstelsel tot de gemeenschap.
Het begrip "eigenaar" dat de belastingadministratie hanteert, is gericht op de belastingplichtige die "een inkomen verwerft". Belastingplichtige X zal de aftrek evenwel niet kunnen inroepen als alleen zijn partner eigenaar is van de gefinancierde woning en hij gehuwd is onder het stelsel van scheiding van goederen. Alleen de partner die juridisch eigenaar is van de woning kan de aftrek genieten. Volgens het standpunt van het huwelijksvermogensrecht is in dat geval de andere partner immers niet de eigenaar van de inkomsten van de woning.
In dat opzicht is deze interpretatie een tweesnijdend zwaard. In de veronderstelling dat twee gehuwden in 2005 samen geld lenen om hun woning te kopen maar dat één van de partners vóór hun huwelijk al eigenaar was van een appartement, kan de partnereigenaar de aftrek voor enige woning niet genieten als het appartement niet vóór 31 december 2005 werd verkocht.
Dat lijkt niet alleen voor hem te gelden. Hoewel de andere partner juridisch niet de (mede)eigenaar is van het appartement, zou hij dat op fiscaal gebied wel zijn als hij onder het wettelijk stelsel is gehuwd. Hij is immers (mede)eigenaar van de huuropbrengst van het appartement.
In die veronderstelling kan geen van de partners de aftrek voor de gezinswoning genieten. Als de partners evenwel gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen, kan minstens één van hen aanspraak maken op de aftrek.
Bevestigt de geachte minister deze situatie ? Zo ja, meent hij niet dat die interpretatie tot gevolg heeft dat een einde wordt gemaakt aan de fiscale neutraliteit van de huwelijksvermogenstelsels ? Zo neen, waarom niet ? In bevestigend geval, meent hij dan niet dat de voorwaarden voor de toepassing van de aftrek voor enige woning nadelige gevolgen kan hebben naar gelang de echtgenoten gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel dan wel onder het stelsel van scheiding van goederen ? Vindt hij het opportuun een onderscheid in te voeren, gebaseerd op het huwelijksvermogenstelsel van echtparen, om de aftrek voor enige woning te kunnen genieten ?
ANTWOORD (vice-eerste minister en minister van Financiën)
Het geachte lid gelieve hierna het antwoord te vinden op zijn vragen met betrekking tot het nieuwe stelsel van de aftrek vermeld in de artikelen 104, 9°, 115 en 116, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (WIB1992), zoals van toepassing vanaf aanslagjaar 2006 voor de hypothecaire leningen aangegaan vanaf de 1e januari 2005 voor het verwerven of het behouden van de eigen en enige woning.
Uit de artikelen 12, § 3, 104, 9° en 115, 1e alinea, 1° en 2°, WIB1992 volgt dat de hypothecaire lening in principe moet zijn gesloten voor de woning waarvan de belastingplichtige, minstens gedeeltelijk, eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is.
Om redenen van fiscale coherentie kan echter worden aangenomen dat voormeld nieuw stelstel van aftrek eveneens van toepassing is bij een gehuwde belastingplichtige die geen eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is van een eigen en enige woning, maar waarvan de helft van het kadastrale inkomen krachtens artikel 127, 3°, WIB1992, in principe bij hem belastbaar is, voor zover die echtgenoot eveneens schuldenaar is van hypothecaire lening die werd gesloten om die woning te verwerven of te behouden en aan alle voorwaarden van artikel 104, 9° en 115, WIB1992 is voldaan. Het is van belang te verduidelijken dat het hier gaat om een theoretische verdeling van het kadastrale inkomen onder de echtgenoten, aangezien in de praktijk het kadastrale inkomen van die woning op basis van artikel 12, § 3, WIB1992 zal worden vrijgesteld.
Bovendien moet het krachtens artikel 115, 1e alinea, en 2e alinea, WIB1992 in principe de woning betreffen die op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is gesloten de enige woning van de belastingplichtige is. Voor belastingplichtigen voor wie een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, dient deze voorwaarde per echtgenoot te worden beoordeeld, zodat de niet-naleving van die voorwaarde door één van de echtgenoten niet ipso facto aanleiding geeft tot het verlies van het recht op de aftrek in het nieuwe systeem bij de andere echtgenoot. Voor de toepassing van die regel, moet enkel rekening worden gehouden met andere woningen waarvan iedere echtgenoot op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is gesloten eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is, met uitzondering van de andere woningen waarvan hij ingevolge erfenis, mede-eigenaar, naakte eigenaar of vruchtgebruiker is. De wijze waarop de inkomsten van die andere woningen onder de echtgenoten zijn verdeeld, heeft dus geen invloed, zodat het huwelijksvermogensstelsel op dat vlak wel degelijk neutraal is.
In het door het geachte lid geciteerde voorbeeld is derhalve enkel de echtgenoot die op 31 december 2005 eigenaar is van een andere woning, uitgesloten van het nieuwe stelsel van de aftrek van de eigen en enige woning, en dit ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel.
Gezien het voorgaande zijn de andere door het geachte lid gestelde vragen zonder voorwerp.