Artikel 219bis, WIB 92

Art. 219bis, § 1, eerste lid, is van toepassing 10 dagen na publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad (08.01.2024) (art. 53, W 28.12.2023 - B.S. 29.12.2023; Numac: 2023048795)


§ 1. Ten name van de kredietverenigingen en van de maatschappijen voor onderlinge borgstelling die lid zijn van het net van het beroepskrediet en van de kredietkassen erkend door de NV Crelan, wordt een afzonderlijke aanslag gevestigd bij het uitgesloten worden of de ontslagname uit dat net, of bij de intrekking of de afstand van die erkenning.

Die aanslag wordt gevestigd voor het belastbaar tijdperk tijdens hetwelk deze vereniging, maatschappij of kas wordt uitgesloten of ontslag neemt uit het net van het beroepskrediet, of tijdens hetwelk de erkenning wordt ingetrokken of afstand wordt gedaan van de erkenning.

Die aanslag is gelijk aan 34 % van het totaal bedrag van de belaste reserves zoals die bestonden op het einde van de belastbare periode verbonden aan het aanslagjaar 1993.

§ 2. Ten name van de vennootschappen als vermeld in artikel 216, 2°, a, zoals dit bestond voor de opheffing door artikel 49 van de wet van 18 december 2015, en van de vennootschappen als bedoeld in artikel 216, 2°, b, erkend hetzij door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, de Société wallonne du logement, de Brusselse gewestelijke Huisvestingsmaatschappij of de Vlaamse Landmaatschappij, hetzij door het Vlaams Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of het Waals Gewest, wordt een afzonderlijke aanslag gevestigd bij het uitgesloten worden of de ontslagname uit het net van het beroepskrediet, of bij de intrekking of de afstand van die erkenning.

Die aanslag wordt gevestigd voor het belastbaar tijdperk tijdens hetwelk de vennootschap of vereniging wordt uitgesloten of ontslag neemt uit het net van het beroepskrediet of tijdens hetwelk de erkenning van de vennootschap wordt ingetrokken of afstand wordt gedaan van de erkenning.

Deze aanslag is gelijk aan het totale bedrag van de belaste reserves bij het begin van het belastbaar tijdperk, te vermenigvuldigen met een percentage afhankelijk van het belastbaar tijdperk waarin de belaste reserves werden aangelegd. Dit percentage bedraagt:

- 34 %, voor de belaste reserves die werden aangelegd gedurende een belastbaar tijdperk verbonden aan de aanslagjaren 2003 en vorige;

- 28 %, voor de belaste reserves die werden aangelegd gedurende een belastbaar tijdperk dat ten laatste aanvangt op 31 december 2017 en verbonden is aan de aanslagjaren 2004 tot 2019;

- 24 %, voor de belaste reserves die werden aangelegd gedurende een belastbaar tijdperk dat ten vroegste aanvangt op 1 januari 2018 en ten laatste op 31 december 2019, en verbonden is aan de aanslagjaren 2019 tot 2021;

- 20 %, voor de belaste reserves die werden aangelegd gedurende een belastbaar tijdperk dat ten vroegste aanvangt op 1 januari 2020 en verbonden is aan de aanslagjaren 2021 en volgende.

Ten name van de vennootschappen bedoeld in artikel 216, 2°, a, zoals dit bestond voor de opheffing door artikel 49 van de wet van 18 december 2015, worden enkel de reserves die werden aangelegd tijdens een belastbaar tijdperk verbonden aan een aanslagjaar dat aanslagjaar 2017 voorafgaat, in aanmerking genomen.

Ten name van de vennootschappen bedoeld in artikel 216, 2°, b, wordt deze aanslag niet gevestigd op de reserves die worden overgedragen naar een andere in artikel 216, 2°, b, bedoelde vennootschap. Voor de toepassing van dit artikel worden deze reserves bij de vennootschap die ze heeft verkregen geacht te zijn aangelegd gedurende het belastbaar tijdperk waarin de overdragende vennootschap ze heeft aangelegd.

Het dividend dat bij een in artikel 210, § 1, 1°, bedoelde verrichting onttrokken wordt van de reserves wordt voor de toepassing van dit artikel ook als een overgedragen reserve beschouwd.

§ 3. Ten name van de vennootschappen als bedoeld in artikel 216, 2° wordt een afzonderlijke aanslag gevestigd op de dividenduitkering.

Die aanslag is gelijk aan 20 % van die dividenduitkering.

Het eerste en het tweede lid zijn eveneens van toepassing, ten name van de vennootschappen bedoeld in artikel 216, 2°, a, zoals dit bestond voor de opheffing door artikel 49 van de wet van 18 december 2015. In dit geval, worden enkel de dividenden die voortkomen uit reserves die werden aangelegd tijdens een belastbaar tijdperk verbonden aan een aanslagjaar dat aanslagjaar 2017 voorafgaat, in aanmerking genomen.

Ten name van de vennootschappen bedoeld in artikel 216, 2°, b, wordt deze aanslag niet gevestigd wanneer het dividend wordt uitgekeerd aan een andere in artikel 216, 2°, b, bedoelde vennootschap. De aanslag wordt evenmin gevestigd wanneer het dividend wordt uitgekeerd aan een niet in artikel 216, 2°, b, bedoelde vennootschap en deze laatste het uitgekeerde dividend onmiddellijk in het kapitaal van een in artikel 216, 2°, b, bedoelde vennootschap inbrengt. Wanneer de inbrengverkrijgende vennootschap later een kapitaalvermindering doorvoert, wordt die geacht eerst uit deze ingebrachte kapitalen voort te komen. Voor de toepassing van dit artikel wordt de vermindering van deze ingebrachte kapitalen in afwijking van artikel 18, eerste lid, 2°, als een dividend beschouwd.

§ 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de oudst gevormde reserves geacht eerst te zijn aangetast.