Parlementaire vraag nr. 535 van de heer Eerdekens van 08.12.2000

Vr. en Antw., Kamer, 2001-2002, nr. 102, blz. 11889-11891
Interestaftrek - Feitelijke scheiding
VRAAG
Krachtens artikel 14, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt de interest uit hoofde van schulden die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verkrijgen of te behouden, van de inkomsten van onroerende goederen afgetrokken mits zij in het belastbare tijdperk is betaald of gedragen, met dien verstande dat interest betreffende een schuld die voor één enkel onroerend goed is aangegaan, van het totale bedrag van de onroerende inkomsten kan worden afgetrokken.
Wie de interest gedurende het belastbare tijdperk moet hebben betaald of gedragen, zegt het artikel niet.
1. Kan derhalve worden geconcludeerd dat de interest die betaald of gedragen werd in het belastbare tijdperk in het kader van een lening die door de belastingplichtige (als omschreven in artikel 11 van het WIB 1992) is aangegaan met het oog op het verwerven of behouden van inkomsten uit onroerende goederen, aftrekbaar is ten name van de in artikel 11 van het WIB 1992 omschreven belastingplichtige, als de interest betaald of gedragen werd door a) de belastingplichtige zelf; b) een derde (bijvoorbeeld de ouders van de belastingplichtige) ?
2.
a) Indien gehuwde personen overeenkomstig artikel 128, eerste lid, 2°, van het WIB 1992 niet als echtgenoten maar als alleenstaanden worden aangemerkt (vanaf het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden), mag er dan van worden uitgegaan dat elke echtgenoot aangifte dient te doen van:
- het kadastraal inkomen van de woning, ten belope van de helft van het bedrag;
- de afgeloste interest, ten belope van 50 % van het bedrag; in de veronderstelling dat:
* elke echtgenoot de helft van het gebouw bezit;
* er een contract is waarbij een van de echtgenoten over de woning kan blijven beschikken op voorwaarde dat hij of zij de lening alleen verder aflost;
* de lening gewaarborgd is door een schuldsaldoverzekering waarvan beide echtgenoten elk de helft op zich nemen?
b) Zo neen, kan de echtgenoot die de interest persoonlijk geheel betaald heeft, ook het volledige bedrag van de betaalde interest aftrekken, al houdt de helft van die interest geen verband met een lening aangegaan om inkomsten uit onroerende goederen te verkrijgen of te behouden?
3. Ook in artikel 145^1, 3°, van het WIB 1992 wordt niet nader toegelicht wie de uitgave werkelijk doet, evenmin als in artikel 14, eerste lid, 1°, van het WIB 1992. Kan derhalve niet worden geconcludeerd dat deze redenering ook van toepassing is op uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk gedaan werden als betaling voor de aflossing of wedersamenstelling van een hypothecaire lening die is aangegaan bij een instelling die binnen de Europese Unie gevestigd is, om een in België gelegen woning te bouwen, te verwerven of te verbouwen en gewaarborgd is door een definitief in België gesloten tijdelijke verzekering bij overlijden met afnemend kapitaal?
ANTWOORD
Het geachte lid gelieve hierna de antwoorden op zijn vragen te vinden.
Overeenkomstig artikel 14, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992), zijn de interesten van schulden die specifiek zijn aangegaan om inkomsten van een onroerend goed te verkrijgen of te behouden effectief aftrekbaar van het geheel van de onroerende inkomsten op voorwaarde dat zij in het belastbare tijdperk zijn betaald of gedragen.
Zelfs indien dat artikel het niet uitdrukkelijk vermeldt, is het evident dat er een verband moet bestaan tussen het voordeel van de aftrek van de interesten en de betaling ervan, zodat de belastingplichtige slechts die interesten van zijn belastbare onroerende inkomsten mag aftrekken die hij zelf heeft betaald of gedragen.
2. Deze vraag beoogt de interestaftrek van schulden aangegaan door echtgenoten voor het verkrijgen van een onroerend goed waarvan ze elk voor de helft eigenaar zijn.
Voor het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden, zal elke echtgenoot, krachtens artikel 128, eerste lid, 2°, WIB 1992 als alleenstaande worden aangemerkt en zal hij in zijn eigen belastingaangifte de helft van het inkomen van het onroerend goed moeten aangeven. Anderzijds, zal elke echtgenoot de interesten die door hem zelf werden betaald of gedragen, mogen aftrekken voor zover die interesten betrekking hebben op zijn aandeel in het onroerend goed, in dit geval de helft.
Bijgevolg kan, in het door het geachte lid voorgelegde voorbeeld, enkel de echtgenoot die het geheel van de terugbetaling van de lening heeft gedragen de interestaftrek verkrijgen, maar alleen tot beloop van de helft.
3. In principe kan geen belastingvermindering inzake kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen worden toegekend met betrekking tot bedragen die betaald zijn door een derde ter ontlasting van de belastingplichtige.
In het geval dat in de tweede vraag beoogd is en in de veronderstelling dat de echtgenoten de lening hoofdelijk en onverdeeld hebben aangegaan, komen bij elke echtgenoot slechts de door hem persoonlijk betaalde kapitaalaflossingen voor bealstingvermindering, in aanmerking (zie nr. 145^5/28 van de administratieve commentaar op het WIB 1992).
In het door het geachte lid aangehaalde voorbeeld worden de kapitaalaflossingen van de hypothecaire lening derhalve voor belastingvermindering in aanmerking genomen bij de echtgenoot die ze persoonlijk heeft betaald.
Volledigheidshalve vestig ik de aandacht nog op het feit dat artikel 145^1, 3°, WIB 1992, zoals het door artikel 4 van de wet van 17 mei 2000 tot wijziging van de artikelen 145^1 en 145^5 van het WIB 1992 gewijzigd is, de toekenning van de belastingvermindering inzake kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen niet langer afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de lening door een tijdelijke verzekering bij overlijden met afnemend kapitaal gewaarborgd is. Die wijziging is van toepassing vanaf aanslagjaar 2001, dit wil zeggen, in principe vanaf inkomstenjaar 2000.