Artikel 14, WIB 92

Art. 14, eerste lid, 1° en 3°, is van toepassing vanaf 01.01.2021 (art. 25 en 60, 1ste lid, W 21.01.2022 - B.S. 28.01.2022; Numac: 2022040046)


Van de inkomsten van onroerende goederen worden afgetrokken mits zij in het belastbare tijdperk zijn betaald of gedragen:

1° de interest uit hoofde van schulden die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verwerven of te behouden waarvan het inkomen na toepassing van artikel 12 begrepen is in de belastbare onroerende inkomsten, met uitzondering van de interesten waarvoor een rentesubsidie werd aangevraagd zoals bepaald in artikel 8.2.3 van het Vlaams Energiedecreet van 8 mei 2009 en in de artikelen 7.15.1 tot 7.15.5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 houdende algemene bepalingen over het energiebeleid, met dien verstande dat interest betreffende een schuld die voor één enkel onroerend goed is aangegaan, van het totale bedrag van de onroerende inkomsten kan worden afgetrokken;

2° de termijnen en de waarde van ermee gelijkgestelde lasten met betrekking tot de aanschaffing van een recht van erfpacht of van opstal of van gelijkaardige onroerende rechten met betrekking de in het 1° bedoelde goederen, met uitsluiting van de in artikel 10, § 2, vermelde rechten van gebruik.

3° De teruggevorderde rentesubsidies zoals bepaald in artikel 7.15.5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 houdende algemene bepalingen over het energiebeleid.

Wanneer het onroerend goed waarvoor de in het eerste lid, 1°, bedoelde schuld werd aangegaan of waarvoor de in het eerste lid, 2°, bedoelde termijnen zijn betaald, na toepassing van artikel 12 slechts gedurende een gedeelte van het belastbaar tijdperk belastbare onroerende inkomsten heeft opgebracht, zijn de in het eerste lid vermelde intresten en termijnen slechts aftrekbaar wanneer ze zijn betaald in het gedeelte van het belastbaar tijdperk waarin het onroerend goed belastbare onroerende inkomsten heeft opgebracht.

Het totale bedrag van de in het eerste lid vermelde aftrekken is beperkt tot het overeenkomstig de artikelen 7 tot 13 bepaalde onroerend inkomen.

Deze aftrekken worden evenredig afgetrokken van de inkomsten van onroerende goederen.

Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd en de in het eerste lid vermelde aftrekken van de ene belastingplichtige groter zijn dan zijn inkomsten van onroerende goederen, wordt het saldo aangerekend op de inkomsten van de onroerende goederen van de andere belastingplichtige.