Parlementaire vraag nr. 357 van mevrouw Veerle Wouters van 10.04.2013
Kamer, Vragen en Antwoorden, 2012-2013, QRVA 53/113 dd. 04.10.2013, blz. 530
Woon-werkverkeer. - Carpooling met eigen wagen. - Vergoeding aan werknemer-passagier. - Vaste plaats van tewerkstelling. - Ophaalpunt. - Veertigdagenregel. - Btw-aftrekbeperking
VRAAG
In de administratieve circulaire Ci.RH.241/620.842 (AAFisc. nr. 9/2013) van 25 februari 2013 wordt schematisch het fiscaal stelsel van carpooling weergegeven. Deze schema's zeggen niets over de fiscale situatie van de werknemer-passagier indien hij carpoolt met de werknemer-chauffeur en deze laatste daarvoor zijn eigen wagen gebruikt. Ook de voorafgaande beslissing van 10 juli 2012, nr. 2012.194 gaat verder in op de verplaatsing vanuit de woonplaats naar het werk. Zo wordt de verplaatsing vanuit de woonplaats naar een ophaalpunt waar werknemers hun instructies ontvangen, materiaal opladen en collega's oppikken, niet aangemerkt als een vaste plaats van tewerkstelling zodat er geen sprake is van woon-werkverkeer.
1. a) Als een werknemer-passagier meerijdt met de eigen wagen van de werknemer-chauffeur, hoe dient de vergoeding die de werknemer-passagier ontvangt van zijn werkgever fiscaal behandeld te worden? b) Is dit op dezelfde wijze als de situatie waarbij de werknemer-chauffeur voor het carpoolen een bedrijfswagen gebruikt?
2. a) Als een werknemer-passagier meerijdt met de eigen wagen van de werknemer-chauffeur, hoe dient in hoofde van deze laatste de ontvangen bijdrage van de werknemer-passagier fiscaal behandeld te worden? b) Is dit eveneens op dezelfde wijze als de situatie waarbij de werknemer-chauffeur voor het carpoolen een bedrijfswagen gebruikt?
3. Neemt u nog steeds het standpunt in dat de verplaatsingen van het ophaalpunt naar de werf, zijnde verplaatsingen van de ene plaats van tewerkstelling naar een andere plaats van tewerkstelling, geen woon-werkverplaatsingen zijn, maar wel verplaatsingen die gebeuren voor rekening van de werkgever (vraag nr. 592 van 16 juli 2009 van de heer Dirk Van der Maelen, Vragen en Antwoorden Kamer, 2008/2009, nr. 76, blz. 33)?
4. Is er bijgevolg geen sprake van woon-werkverkeer wanneer werknemers vanuit een ophaalpunt doorgaans doorrijden naar wisselende bestemmingen, maar de werkzaamheden van één of meerdere van die bestemmingen aan de "veertigdagen"-regel voldoen?
5. Volgt uit het geheel van ministeriële antwoorden en rulings dat wanneer werknemers samen carpoolen naar een ophaalpunt en vervolgens doorrijden naar wisselende (bouw-)werven er geen sprake is van woon-werkverkeer voor de inkomstenbelastingen?
6. Zo ja, geldt dit standpunt dan ook voor de btw-aftrekbeperking van artikel 45, §1quinquies W.Btw zodat de btw-aftrek niet beperkt wordt voor de afstand waarbij werknemers samen carpoolen met een echte lichte vrachtwagen ter beschikking gesteld door de werkgever?
7. Als tevens een verbod geldt voor het gebruik van de echte lichte vrachtwagen voor zuivere privéverplaatsingen, schendt de administratieve beslissing van 11 december 2012, nr. E.T. 119.650/3 het legaliteitsbeginsel en het daaruit afgeleide realiteitsbeginsel: a) wanneer in de tweede methode forfaitair 6.000 kilometer zuivere privéverplaatsingen worden aangemerkt; b) wanneer de derde methode van toepassing is op alle bedrijfswagens én echte lichte vrachtwagens? 8. Of dienen we in antwoord op vraag 7 te besluiten dat deze echte lichte vrachtwagens niet bestemd zijn voor beroepsmatig én privé-matig gebruik zodat zij niet onder het toepassingsgebied van artikel 45, § 1quinquies W.Btw vallen?
9. Kan in navolging van aangehaalde voorafgaande beslissing ten aanzien van koerierdiensten het depot waar pakjes worden opgehaald om vervolgens te verdelen, eveneens aangemerkt worden als een ophaalpunt?
ANTWOORD (van de Minister van Financiën)
I. Inzake directe belastingen.
1. a) Het belastingstelsel wordt met betrekking tot vergoedingen voor het woon-werkverkeer die door de werkgever worden toegekend aan de werknemer-passagier, indien deze meerijdt met de eigen wagen van de werknemer-chauffeur, schematisch weergegeven in de administratieve circulaire nr. Ci.RH.241/620.842 (AAFisc 9/2013) van 25 februari 2013, meer bepaald in bijlage 2 van deze circulaire. Ik ben dan ook zo vrij om te verwijzen naar die bijlage. b) Voor wat betreft de fiscale behandeling van de door de werkgever toegekende vergoeding aan de werknemer-passagier ingeval deze laatste meerijdt met de werknemer- chauffeur die voor dit carpoolen een bedrijfswagen gebruikt, moet vooreerst een onderscheid worden gemaakt naargelang het carpoolen al dan niet kadert in een regeling van georganiseerd gemeenschappelijk vervoer. Wanneer het carpoolen voldoet aan de voorwaarden van georganiseerd gemeenschappelijk vervoer wordt het voordeel dat voor de passagier-werknemer voortvloeit uit het gebruik van de door de werkgever georganiseerde carpooling beschouwd als een vrijgesteld sociaal voordeel als bedoeld in art. 38, § 1, eerste lid, 11°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92). Dit standpunt werd ingenomen in het nr. 6.6 van de circulaire nr. Ci.RH.241/550.265 (AOIF 20/2002) van 18.7.2002 en het addendum hieraan van 13.12.2002. De vergoeding voor het woon-werkverkeer die de werkgever aan de werknemer-passagier toekent in het kader van het georganiseerd gemeenschappelijk vervoer wordt, in toepassing van art. 38, § 1, eerste lid, 9°, b, WIB 92, vrijgesteld voor een bedrag dat maximaal gelijk is aan de prijs van een treinabonnement eerste klas voor die afstand, op voorwaarde dat de beroepskosten van de werknemer-passagier forfaitair worden bepaald overeenkomstig art. 51, WIB 92. Wanneer het carpoolen daarentegen niet voldoet aan de voorwaarden van georganiseerd gemeenschappelijk vervoer, wordt de door de werkgever in dit verband toegekende vergoeding aangemerkt als een terugbetaling of betaling van reiskosten voor het woon-werkverkeer met een "ander vervoermiddel" die ingevolge art. 38, § 1, eerste lid, 9°, c, WIB 92 wordt vrijgesteld ten name van de werknemer-passagier voor een maximum bedrag van 380 EUR (geïndexeerd bedrag voor het aanslagjaar 2014) per jaar, op voorwaarde dat de beroepskosten van de werknemer forfaitair worden bepaald.
2. a) De door de werknemer-chauffeur verkregen bijdragen van de werknemer-passagiers zijn niet belastbaar wanneer de samengetelde bijdragen van de verschillende passagiers betaald voor de door de werknemer-chauffeur afgelegde carpoolafstand niet meer bedragen dan de kilometervergoeding die de Staat aan haar personeel toekent voor dienstverplaatsingen. Ook dit principe is opgenomen in de reeds vernoemde circulaire van 25 februari 2013. b) Het antwoord luidt bevestigend.
3. De door het geachte lid aangehaalde parlementaire vraag heeft betrekking op de verplaatsingen tussen de zetel van de onderneming en een werf. Ik kan bevestigen dat die verplaatsingen van de ene plaats van tewerkstelling naar een andere plaats van tewerkstelling niet kunnen worden aangemerkt als woon-werkverplaatsingen, maar wel als verplaatsingen die gebeuren voor rekening van de werkgever.
4. De verplaatsingen vanuit een door het geachte Lid bedoeld ophaalpunt (depot, zetel van de onderneming, magazijn, enz...) naar een bestemming die ingevolge de toepassing van de zogenaamde "40 dagen-regel" wordt aangemerkt als een vaste plaats van tewerkstelling, worden inderdaad niet aangemerkt als woon-werkverplaatsingen.
5. en 9. De aandacht wordt erop gevestigd dat een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende verplaatsingen: vooreerst moet de verplaatsing tussen de woonplaats van de werknemer en het ophaalpunt (depot, zetel van de onderneming, magazijn, enz....) worden beoordeeld en vervolgens de verplaatsing tussen dit ophaalpunt en de uiteindelijke werven of klanten. Er moet worden vastgesteld of het voormelde ophaalpunt voor de betrokken werknemers al dan niet een vaste plaats van tewerkstelling vormt, namelijk de plaats van tewerkstelling waar een bestendige activiteit wordt uitgeoefend, zelfs indien zij van korte duur is en dit in tegenstelling tot de plaatsen van tewerkstelling die worden bezocht in het kader van een rondreizende activiteit zoals die van handelsvertegenwoordigers, enz. Die beoordeling moet gebeuren aan de hand van het geheel van feitelijke en juridische omstandigheden die eigen zijn aan elk geval afzonderlijk, zoals de bepalingen van de arbeidsovereenkomst, andere contractuele en reglementaire bepalingen met betrekking tot de beroepswerkzaamheid van de werknemer, zijn taak- en functieomschrijving, de frequentie en de regelmaat van de verplaatsingen naar eenzelfde plaats van tewerkstelling, de duur die hij op die plaats wordt ingezet, enz. Wanneer een werknemer die gedurende het hele jaar in dienst is, zich in de loop van het belastbare tijdperk minder dan 40 dagen naar dezelfde plaats van tewerkstelling begeeft, zal de administratie die plaats niet als een vaste plaats van tewerkstelling beschouwen (zie ook het antwoord op de parlementaire vraag nr. 94 van 29.4.2008 gesteld door Volksvertegenwoordiger Claes, Vr. en Antw., Kamer, 2007-2008, nr. 017, blz. 2914-2915). Wanneer op basis van het geheel van de voormelde omstandigheden wordt vastgesteld dat het bedoelde ophaalpunt wel degelijk een vaste plaats van tewerkstelling uitmaakt voor de betrokken werknemer, vormen de verplaatsingen tussen de woonplaats van de werknemer en dat ophaalpunt woon-werkverplaatsingen. De daaropvolgende verplaatsingen van het ophaalpunt naar wisselende werven of klanten zijn verplaatsingen voor rekening van de werkgever en worden bijgevolg niet aangemerkt als woon-werkverplaatsingen. Ingeval echter wordt vastgesteld dat het voormelde ophaalpunt geen vaste plaats van tewerkstelling uitmaakt, worden de verplaatsingen tussen de woonplaats en het ophaalpunt niet aangemerkt als woon-werkverkeer. De verplaatsingen tussen het ophaalpunt en de verschillende werven of klanten worden evenmin aangemerkt als woon-werkverplaatsingen. Er kan in dit verband nuttig worden verwezen naar het verstrekte antwoord op vraag nr. 533 van 5.11.1993 gesteld door de heer Capoen (Bulletin der Belastingen nr. 736, maart 1994, pag. 693) waarin wordt gesteld dat wanneer een belastingplichtige zich naar één of meer plaatsen begeeft die met zijn beroepswerkzaamheid verband houden maar die geen vaste plaats van tewerkstelling zijn, deze verplaatsingen geen woon-werkverkeer vormen. II. Inzake BTW. 6. Inzake de belasting over de toegevoegde waarde wordt het woon-werkverkeer omschreven als het traject dat de gebruiker van een voertuig aflegt tussen zijn woonplaats en zijn plaats van tewerkstelling (vb. werknemer) of de plaats waar hij zijn economische activiteit uitoefent (vb. zaakvoerder). Het is noodzakelijk dit vast te stellen omdat het privégebruik van een vervoermiddel ook het woon-werkverkeer van de belastingplichtige of van iedere andere gebruiker omvat. Wanneer de verplaatsing van en naar de plaats van tewerkstelling plaatsvindt vanuit een andere plaats dan de woonplaats, dient die verblijfplaats als referentiepunt te worden genomen voor het bepalen van het woon-werkverkeer. Als plaats van tewerkstelling of de plaats waar de economische activiteit wordt uitgeoefend neemt de administratie als standpunt in dat uitsluitend de bedrijfszetel van de belastingplichtige of een inrichting (filiaal) in aanmerking komen. Een werf wordt bijgevolg niet aangemerkt als een inrichting van de belastingplichtige. In bepaalde sectoren is het gebruikelijk dat de werknemers zich vanaf hun woonplaats met een eigen voertuig of met een voertuig dat ter beschikking wordt gesteld door de werkgever begeven naar een vaste plaats (atelier, bedrijfszetel) waar ze zich verzamelen alvorens zich gezamenlijk naar een specifieke werf te begeven. Deze verzamelplaats dient voor het vaststellen van het woon-werkverkeer te worden aangemerkt als de werkplaats en het traject dat wordt afgelegd van de verzamelplaats naar de werf wordt aangemerkt als een beroepsmatig afgelegd traject. De afstand van de woonplaats tot die verzamelplaats wordt aangemerkt als het eigenlijke woon-werkverkeer. 7. en 8. Het probleem van het vaststellen van het gemengd gebruik van fiscale lichte vrachtwagens (bedoeld in artikel 45, § 2, tweede lid, f, van het Btw-Wetboek) zal het voorwerp uitmaken van de administratieve beslissing die de laatste verduidelijkingen moet aanbrengen aan de beslissing E.T. 119.650/3. De administratie stelt hierbij voor de fiscale lichte vrachtwagens te ontheffen van de verplichting het beroepsmatig gebruik vast te stellen overeenkomstig methode 1 en ze uit te sluiten van de toepassing van de methodes 2 en 3 uitgewerkt in de administratieve beslissing nr. E.T. 119.650/3 van 11 december 2012. Dit werd reeds met de vertegenwoordigers van de ondernemingen besproken, die hier allen achterstaan. Ten aanzien van bedoelde vervoermiddelen betekent dit in principe dus dat het beroepsgebruik moet worden vastgesteld op basis van de feitelijke omstandigheden. Om te vermijden dat het beroepsgebruik van de fiscale lichte vrachtwagens door de administratie geval per geval moet worden vastgesteld zullen in overleg met de betrokken sectoren indien mogelijk nieuwe criteria worden uitgewerkt.