Parlementaire vraag nr. 841 van de heer Verlinden van 02.09.1994

VRAAG 94/841
Vr. en Antw., Senaat, nr. 139, 1994-1995, blz. 7286
Pensioensparen - Tijdstip opvraging
Op 15 juli 1993 stelde ik u onder nr. 450 de volgende vraag betreffende het in rand vermelde onderwerp :
"1. In het kader van de wet van 28 december 1992 werden nieuwe fiscale maatregelen getroffen inzake het pensioensparen. Spaarders die de leeftijd van 60 jaar bereikt hebben zijn een definitieve en bevrijdende taks verschuldigd van 16,5 % Deze taxatie geschiedt via de verkoop van een aantal deelbewijzen overeenstemmend met de verschuldigde taks. Deze werkwijze laat de klant geen keuze. Mogelijk zou de spaarder verkiezen deze taks te storten, eerder dan de gedwongen en vervroegde verkoop van deelbewijzen. Is de geachte minister niet van oordeel dat de banken of spaarfondsen aan de klant de keuze moeten laten ? Indien ja, zal hij de nodige richtlijnen uitvaardigen ?
2. Terzelfder tijd worden de spaarders ingelicht over de mogelijkheid om stortingen uit te voeren tot het jaar waarin zij 64 jaar worden, waardoor dan de wet geen bijkomende belastingen meer voorziet enerzijds, maar wel het genot van een fiscaal voordeel anderzijds. Een belangrijke en noodzakelijke informatie wordt evenwel nagelaten, te weten of de uitvoering van stortingen tussen de leeftijd van 60 en 64 jaar :
a) Het opvragen van de totale tegenwaarde van de pensioenrekening op de leeftijd van 65 jaar blijft garanderen, uiteraard indien de rekening tien jaar bestaat;
b) Of dit opvragen slechts gewaarborgd blijft op 65 jaar voor het gedeelte dat op 60 jaar belast werd, en de overige stortingen telkens vijf jaar na elke storting, hetzij 66, 67, 68 en 69 jaar;
c) Of dit opvragen van de volledige pensioenrekening verschoven wordt naar de leeftijd van 69 jaar, hetgeen voor de senioren het pensioensparen na 60 jaar heel wat minder aantrekkelijk zou kunnen maken.
Kan de geachte minister hierin duidelijkheid brengen en de noodzakelijke informatie verspreiden ?"
De vraag werd een tweede keer gesteld op 11 februari 1994 onder het nr. 618. Op 25 maart 1994 heb ik u nogmaals een rappel gezonden onder het nr. 724.
Tot op heden mocht ik nog steeds geen antwoord op deze vraag ontvangen. Derhalve ben ik zo vrij deze vraag opnieuw aan u voor te leggen. Mag ik aandringen op een spoedige mededeling van uw standpunt ?
ANTWOORD
1. Krachtens artikel 187^1, tweede lid, van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, hebben de belastingschuldigen van de taks op het lange termijnsparen (dit wil zeggen, de verzekeringsondernemingen en de instellingen gemachtigd om spaarrekeningen te openen) het recht de taks in te houden op de aan de taks onderworpen afkoopwaarden, pensioenen, renten, kapitalen of spaartegoeden.
Die bepaling strekt ertoe te vermijden dat de taks ten laste van de belastingschuldigen zou vallen. De wetgever heeft aldus de mogelijkheid voorzien om te taks ten laste van de pensioenspaarder door te berekenen door middel van een inhouding op de belastbare materie.
Bovendien, rekening houdend met de artikelen 145^8 tot 145^16 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, is het, in het kader van het pensioensparen, technisch niet mogelijk andere stortingen te verrichten (zoals een storting door de rekeninghouder van het bedrag van de verschuldigde taks) dan deze bestemd tot samenstelling van het spaartegoed.
Het door de wetgever voorziene stelsel waarborgt een gelijkheid van behandeling tussen de verschillende vormen van pensioensparen.
In die omstandigheden is de keuze waarvan het geacht lid gewag maakt uitgesloten.
2. De verduidelijking waarvan u melding maakt, is inderdaad belangrijk, zelfs onontbeerlijk. Niettemin is het verklaarbaar dat ze nog niet verstrekt werd.
Inderdaad, op basis van de van kracht zijnde wetteksten (onder andere artikel 174 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) moet elke storting gedurende ten minste 5 jaar belegd blijven. Een dergelijke voorwaarde is, voor de laatste stortingen, moeilijk verenigbaar met het definitief karakter van de anticipatieve indirecte taks die op de leeftijd van 60 jaar geïnd wordt.
Daarom overweeg ik voor te stellen die voorwaarde te schrappen, in het kader van wijzigingen die in een voorontwerp van wet houdende fiscale bepalingen zijn vastgelegd.