Parlementaire vraag nr. 1087 van de heer Ghesquière van 14.10.1997
Bull. nr. 782, pag. 1053
Vr. en Antw., Kamer, 1997-1998, nr. 114, blz.15587-15588
De Fiscale Koerier 98/212
Beroepskosten- Royalty's
VRAAG
Artikel 54 WIB 1992 bepaalt dat sommige kosten niet als beroepskosten worden aangemerkt, tenzij de belastingplichtige bewijst dat zij verband houden met werkelijke en oprechte verrichtingen en mits zij de normale grenzen niet overschrijden.
Die bepaling is evenwel enkel van toepassing wanneer die kosten worden betaald of toegekend aan een in artikel 227 van dat wetboek vermelde belastingplichtige of een buitenlandse inrichting die niet aan een inkomstenbelasting zijn onderworpen of die voor de bedoelde inkomsten in het buitenland aan een aanzienlijk gunstiger belastingregeling dan in België zijn onderworpen. De bepaling kan dus niet worden ingeroepen voor betalingen aan een Belgische vennootschap, zelfs niet wanneer die een afwijkend belastingstelsel zou genieten.
De meeste door België gesloten overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting bevatten een bepaling in de zin van artikel 24, § 5, van het OESO-model 1977. Luidens die paragraaf worden uitgaven die door een onderneming van een overeenkomstsluitende Staat aan een inwoner van de andere overeenkomstsluitende Staat worden betaald, bij het bepalen van de belastbare winst van die onderneming, onder dezelfde voorwaarden in mindering gebracht, als wanneer ze aan een inwoner van de eerstbedoelde Staat zouden zijn betaald.
Die non-discriminatieregel geldt weliswaar niet indien de bepalingen van onder meer artikel 9, § 1, van het OESO-model 1977 van toepassing zijn. Die bepalingen houden in dat, indien tussen twee afhankelijke ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen, voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, winst die één van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, mag worden begrepen in de winst van die onderneming en dien overeenkomstig worden belast.
Zoals blijkt uit nr. 9/2 van de administratieve commentaar op de overeenkomsten is de laatstvermelde bepaling te vergelijken met artikel 26 WIB 1992 dat toelaat de door een Belgische onderneming aan een verbonden buitenlandse onderneming verleende abnormale of goedgunstige voordelen bij de eigen winst van de Belgische onderneming tevoegen. Daarentegen (zie nr. 9/5 van die commentaar) zijn de verdragsbepalingen over de afhankelijke ondernemingen (artikel 9) zonder invloed op de toepassing van onder meer artikel 54 WIB 1992, aangezien dat artikel geen wezenlijke wijziging aanbrengt in de regels voor de vaststelling van het bedrag van de belastbare inkomsten.
Daaruit volgt dan ook dat de non-discriminatieregel van artikel 24, § 5, ter zake volle uitwerking heeft, met andere woorden dat de bepalingen van artikel54, WIB 1992, niet kunnen worden ingeroepen voor betalingen aan een onderneming gevestigd in een land waarmee een overeenkomst is gesloten die een bepaling in die zin van die paragraaf 5 bevat.
1. | Stemt u met die zienswijze in? |
2. | Zo neen, waarom niet? |
ANTWOORD
De bepalingen van artikel 24, § 5, van het OESO-modelverdrag van 1977 die door het geachte lid worden aangehaald hebben tot doel, indien men zich laat leiden door de commentaar die de OESO met betrekking tot deze bepalingen heeft opgesteld (cf. nr. 56), halt te roepen aan een bijzondere vorm van discriminatie die voortvloeit uit het feit dat, in bepaalde landen, de aftrek van interesten, royalty's en andere kosten, is toegestaan zonder voorbehoud wanneer de genieter een inwoner is, integenstelling hiermee beperkt of zelfs verboden wordt wanneer deze laatste een niet-inwoner is.
Artikel 54 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992), van haar zijde, heeft enkel tot doel een welomschreven bewijslast op te leggen aan Belgische belastingplichtigen die bepaalde betalingen ten gunste van genieters die niet of slechts gering zullen worden belast in hoofde van die betalingen in het land waarin ze zijn gevestigd, als beroepskost willen aftrekken, hetgeen op zich een omstandigheid is die op voorhand al twijfels doet rijzen omtrent de werkelijkheid en de oprechtheid van de verrichtingen.
Artikel 54, WIB 1992 beoogt dus geenszins de aftrek van interesten, royalty's en bezoldigingen waarover het in onderhavig geval handelt te beperken of te verbieden om de enkele reden dat de genieter van die inkomsten een niet-inwoner zou zijn. Gelet op het voorgaande zie ik geen onverenigbaarheid tussen dit artikel 24, § 5, van het OESO-modelverdrag van 1977.