Artikel 194septies/1, WIB 92
Art. 194septies/1, § 3, tweede lid, 1°, is van toepassing 10 dagen na publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad (08.01.2023) (art. 17, W 21.12.2022 - B.S. 29.12.2022; Numac: 2022043130)
§ 1. Voor het aanslagjaar 2019 of 2020 dat verband houdt met een boekjaar dat afgesloten werd tussen 13 maart 2019 tot 31 juli 2020, kan een vennootschap aanspraak maken op de tijdelijke vrijstelling van het geheel of een deel van het resultaat van het belastbare tijdperk vanwege eventuele verliezen die worden geleden in de loop van het volgende belastbare tijdperk dat verbonden is met, naar gelang het geval, het aanslagjaar 2020 of 2021, binnen de hierna bepaalde grenzen en voorwaarden.
De in het eerste lid bedoelde vrijstelling wordt verleend door de vorming van een tijdelijke vrijgestelde reserve die in mindering wordt gebracht op het totale bedrag van de belastbare gereserveerde winst van het in het eerste lid bedoelde belastbare tijdperk dat wordt afgesloten in de periode van 13 maart 2019 tot 31 juli 2020.
De tijdelijke vrijgestelde reserve mag voor slechts één belastbaar tijdperk dat wordt afgesloten in de periode van 13 maart 2019 tot 31 juli 2020 worden gevormd.
§ 2. Het bedrag van de in paragraaf 1 bedoelde vrijstelling mag niet groter zijn dan:
- het bedrag van het resultaat van het belastbare tijdperk, vastgesteld alsof de in dit artikel bedoelde vrijstelling niet werd gevraagd, en verminderd met de overeenkomstig artikelen 202 tot 205/1 en 543 bedoelde aftrekbare inkomsten die in de loop van het belastbare tijdperk werden verkregen;
- 20 miljoen euro.
§ 3. De in paragraaf 1 bedoelde vrijstelling is niet van toepassing op de vennootschappen die tijdens de periode van 12 maart 2020 tot en met de dag van de indiening van de aangifte verbonden met het aanslagjaar 2021 een inkoop van eigen aandelen of een toekenning of uitkering van dividenden als bedoeld in artikel 18, met inbegrip van de uitkering van liquidatiereserves als bedoeld in de artikelen 184quater en 541, of een kapitaalvermindering met inbegrip van de kapitaalvermindering als bedoeld in artikel 537, of elke andere vermindering of verdeling van het eigen vermogen hebben verricht.
Deze regeling is ook niet van toepassing voor de vennootschappen die tijdens het belastbare tijdperk dat verbonden is met het aanslagjaar waarin aanspraak wordt gemaakt op de in paragraaf 1 bedoelde vrijstelling, in het toepassingsgebied van één van de volgende bepalingen zijn opgenomen:
1° beleggingsvennootschappen bedoeld in de artikelen 15 en 271/10 van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen, de beleggingsvennootschappen bedoeld in de artikelen 190, 195, 285, 288 en 298 van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders, de gereglementeerde vastgoedvennootschappen, de Europese langetermijnbeleggingsinstellingen, alsmede de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;
2° de coöperatieve participatievennootschappen, in toepassing van de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal van de vennootschappen en tot instelling van een winstpremie voor de werknemers;
3° de zeescheepvaartvennootschappen die aan inkomstenbelasting worden onderworpen met inachtneming van de artikelen 115 tot 120 of van artikel 124 van de programmawet van 2 augustus 2002.
Vervolgens is deze regeling niet van toepassing voor de vennootschappen die op 18 maart 2020 konden worden aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden.
Ten slotte, is deze regeling niet van toepassing voor de vennootschappen die, in de periode van 12 maart 2020 tot en met de dag van het indienen van de aangifte die verbonden is met het aanslagjaar 2021, ofwel:
- een rechtstreekse deelneming aanhouden in een vennootschap die gevestigd is in een Staat die is opgenomen op één van de lijsten waarnaar wordt verwezen in artikel 307, § 1/2, of een Staat die is opgenomen in de lijst in artikel 179, KB/WIB 92; of,
- betalingen hebben gedaan aan vennootschappen die gevestigd zijn in één van de in het eerste streepje bedoelde Staten, voor zover deze betalingen in de loop van het belastbare tijdperk een totaalbedrag vormen van ten minste 100.000 euro, en niet werd aangetoond dat deze betalingen werden verricht in het kader van werkelijke en oprechte verrichtingen die het gevolg zijn van rechtmatige financiële of economische behoeften.
§ 4. Het in toepassing van paragraaf 1 totale vrijgestelde bedrag wordt toegevoegd aan het bedrag van de belaste gereserveerde winst aan het einde van het belastbare tijdperk dat volgt op het in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde belastbare tijdperk.
§ 5. In geval van vrijstelling op grond van dit artikel moet de belastingplichtige bij de aangifte in de inkomstenbelasting naar gelang het geval voor de aanslagjaren 2019 en 2020 of 2020 en 2021, een opgave toevoegen, waarvan het model door de Koning wordt vastgelegd of, indien de aangifte met betrekking tot één of meerdere van deze aanslagjaren op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit artikel al is ingediend, deze opgave samen met de aangifte uiterlijk op 30 november 2020 toezenden volgens de nadere regels bepaald door de Koning.