Parlementaire vraag nr. 142 van de heer Van Parys van 30.06.1992
VRAAG 92/142
Vraag nr. 142 van de heer Van Parys dd. 30.06.1992
Bull. nr. 722, pag. 3452
Onderhoudsuitkeringen - Betaling aan kinderen - Dubbele belasting - Ambtshalve ontheffing.
Belastingplichtigen betalen aan hun zoon, die het gezin heeft verlaten, een onderhoudsuitkering die zij van hun belastbaar inkomen in mindering brengen bij toepassing van artikel 104, eerste lid, 1°, Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992).
De administratie belast deze uitkering in hoofde van de zoon met toepassing van artikel 90, 3°, W.I.B. 1992. De zoon dient uiteraard geen bezwaarschrift in, omdat hij deze taxatie niet betwist. Nadien verwerpt de administratie bij de ouders de aftrek van de uitkering en vestigt zij lastens hen een supplementaire aanslag. Zij gaat evenwel niet over tot ontlasting van de aanslag lastens de zoon.
De ouders dienen bezwaar in tegen de supplementaire aanslag. De gewestelijke directeur wijst het bezwaar af, waarop de belastingplichtigen een voorziening indienen bij het Hof van Beroep. Het Hof van Beroep acht de uitkering ook niet aftrekbaar en bevestigt de beslissing van de directeur. Bij veronderstelling dienen de belastingplichtigen geen voorziening in bij het Hof van Cassatie, zodat de betwiste aanslag definitief wordt.
De vraag rijst of op dat ogenblik door de zoon nog enig rechtsmiddel aangewend kan worden tegen de aanslag die werd gevestigd op de door hem ontvangen onderhoudsuitkering.
In een antwoord op een vraag gesteld door senator de Clippele (vraag nr. 23, van 12 december 1985, zie bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1985-1986, nr. 3, van 21 januari 1986, blz. 114) heeft de minister gewezen op de mogelijkheid een bezwaarschrift (artikel 267 W.I.B., nu artikel 366 W.I.B. 1992) of een verzoek om ontlasting van ambtswege (artikel 277 W.I.B., nu artikel 376 W.I.B. 1992) in te dienen.
Het indienen van een bezwaarschrift zal in de praktijk echter niet meer mogelijk zijn, omdat de betwisting tussen de administratie en de ouders allicht verscheidene jaren zal hebben geduurd en de termijn voor een bezwaar intussen zal zijn verstreken.
Er bestaat bovendien veel kans dat hetzelfde zal gelden voor het verzoek om ontlasting van ambtswege, tenzij de driejarige termijn waarvan sprake in artikel 376 W.I.B. 1992 in geval van betwisting gerekend mag worden vanaf het jaar waarin de aanslag die de dubbele belasting doet ontstaan, definitief is geworden.
Deze oplossing zou logisch zijn, omdat men toch moeilijk kan verwachten dat een verzoek om ontlasting van ambtswege wordt ingediend op een ogenblik waarop de overbelasting (door de supplementaire taxatie lastens de ouders) nog niet vaststaat.
Bovendien zou het indienen van dergelijk verzoek voor beslechting van het geschil de geloofwaardigheid van het verhaal van de ouders in het gedrang kunnen brengen.
Wat is het standpunt van de minister hierover?
ANTWOORD
Zoals blijkt uit het antwoord op de vraag nr. 23 van 12 december 1985, gesteld door senator de Clippele (zie bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat 1985-1986, nr. 3, van 21 januari 1986, blz. 114) (1) kan, in het door het geacht Lid bedoelde geval, behoudens de bezwaarprocedure inderdaad tevens gebruik worden gemaakt van de procedure van ambtshalve ontheffing.
De in artikel 277, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (artikel 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) bedoelde termijn van drie jaar, waarbinnen de overbelasting door de administratie moet zijn vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie moet zijn bekendgemaakt, vangt aan op 1 januari van het jaar van vestiging van de aanslag die de dubbele belasting heeft doen ontstaan, dit is in casu de aanslag met betrekking tot de inkomsten van de ouders.
Vraag nr. 142 van de heer Van Parys dd. 30.06.1992
Bull. nr. 722, pag. 3452
Onderhoudsuitkeringen - Betaling aan kinderen - Dubbele belasting - Ambtshalve ontheffing.
Belastingplichtigen betalen aan hun zoon, die het gezin heeft verlaten, een onderhoudsuitkering die zij van hun belastbaar inkomen in mindering brengen bij toepassing van artikel 104, eerste lid, 1°, Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992).
De administratie belast deze uitkering in hoofde van de zoon met toepassing van artikel 90, 3°, W.I.B. 1992. De zoon dient uiteraard geen bezwaarschrift in, omdat hij deze taxatie niet betwist. Nadien verwerpt de administratie bij de ouders de aftrek van de uitkering en vestigt zij lastens hen een supplementaire aanslag. Zij gaat evenwel niet over tot ontlasting van de aanslag lastens de zoon.
De ouders dienen bezwaar in tegen de supplementaire aanslag. De gewestelijke directeur wijst het bezwaar af, waarop de belastingplichtigen een voorziening indienen bij het Hof van Beroep. Het Hof van Beroep acht de uitkering ook niet aftrekbaar en bevestigt de beslissing van de directeur. Bij veronderstelling dienen de belastingplichtigen geen voorziening in bij het Hof van Cassatie, zodat de betwiste aanslag definitief wordt.
De vraag rijst of op dat ogenblik door de zoon nog enig rechtsmiddel aangewend kan worden tegen de aanslag die werd gevestigd op de door hem ontvangen onderhoudsuitkering.
In een antwoord op een vraag gesteld door senator de Clippele (vraag nr. 23, van 12 december 1985, zie bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1985-1986, nr. 3, van 21 januari 1986, blz. 114) heeft de minister gewezen op de mogelijkheid een bezwaarschrift (artikel 267 W.I.B., nu artikel 366 W.I.B. 1992) of een verzoek om ontlasting van ambtswege (artikel 277 W.I.B., nu artikel 376 W.I.B. 1992) in te dienen.
Het indienen van een bezwaarschrift zal in de praktijk echter niet meer mogelijk zijn, omdat de betwisting tussen de administratie en de ouders allicht verscheidene jaren zal hebben geduurd en de termijn voor een bezwaar intussen zal zijn verstreken.
Er bestaat bovendien veel kans dat hetzelfde zal gelden voor het verzoek om ontlasting van ambtswege, tenzij de driejarige termijn waarvan sprake in artikel 376 W.I.B. 1992 in geval van betwisting gerekend mag worden vanaf het jaar waarin de aanslag die de dubbele belasting doet ontstaan, definitief is geworden.
Deze oplossing zou logisch zijn, omdat men toch moeilijk kan verwachten dat een verzoek om ontlasting van ambtswege wordt ingediend op een ogenblik waarop de overbelasting (door de supplementaire taxatie lastens de ouders) nog niet vaststaat.
Bovendien zou het indienen van dergelijk verzoek voor beslechting van het geschil de geloofwaardigheid van het verhaal van de ouders in het gedrang kunnen brengen.
Wat is het standpunt van de minister hierover?
ANTWOORD
Zoals blijkt uit het antwoord op de vraag nr. 23 van 12 december 1985, gesteld door senator de Clippele (zie bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat 1985-1986, nr. 3, van 21 januari 1986, blz. 114) (1) kan, in het door het geacht Lid bedoelde geval, behoudens de bezwaarprocedure inderdaad tevens gebruik worden gemaakt van de procedure van ambtshalve ontheffing.
De in artikel 277, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (artikel 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) bedoelde termijn van drie jaar, waarbinnen de overbelasting door de administratie moet zijn vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie moet zijn bekendgemaakt, vangt aan op 1 januari van het jaar van vestiging van de aanslag die de dubbele belasting heeft doen ontstaan, dit is in casu de aanslag met betrekking tot de inkomsten van de ouders.