Parlementaire vraag nr. 1146 van de heer Van den Eynde van 02.12.1997
OV. - Vrijstelling. - Jeugdbeweging.
VRAAG
Dienen weldadigheidsinstellingen en jeugdbewegingen beschouwd te worden als vrijgesteld van de betaling van de onroerende voorheffing op de gebouwen die ze gebruiken wanneer in deze gebouwen alleen activiteiten plaatsvinden die in overeenstemming zijn met het doel van de betrokken vereniging?
ANTWOORD
De vrijstelling van onroerende voorheffing (OV) waarop het geacht lid doelt, is geregeld door de artikelen 12, § 1, en 253, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92).
Krachtens artikel 253, 1°, WIB 92, wordt van de OV vrijgesteld het kadastraal inkomen van de in artikel 12, 5 1, vermelde onroerende goederen of delen van onroerende goederen.
Er wordt op gewezen dat artikel 12, § 1, WIB 92 een uitzondering maakt op de in artikel 7, WIB 92 geformuleerde regel van belastbaarheid van de inkomsten van onroerende goederen en bijgevolg beperkend moet worden uitgelegd in die zin dat men zich dient te houden aan de termen zelf van de wet.
Artikel 12, § 1, WIB 92 bepaalt dat vrijgesteld is het kadastraal inkomen van de onroerende goederen die een belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerk heeft bestemd voor het openbaar uitoefenen van een eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening, voor onderwijs, voor het vestigen van hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen, vakantietehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen.
De onroerende goederen moeten bijgevolg, om vrijgesteld te kunnen worden, uitsluitend tot de door de wet beperkend opgesomde doeleinden worden gebruikt. Voor de weldadigheidsinstellingen, is het noodzakelijk dat de door hen nagestreefde doeleinden analoog zouden zijn aan de in de wet opgesomde doeleinden. Dit gebruik is bovendien een kwestie die in feite moet worden opgelost, zodat geval per geval moet worden nagegaan of aan de bestemmingsvoorwaarde van het onroerend goed is voldaan. Vanzelfsprekend moet tegelijkertijd aan de andere door de wet gestelde voorwaarde worden voldaan: het gebrek aan winstoogmerk in hoofde van de belastingplichtige of een bewoner.
Wat de onroerende goederen van jeugdbewegingen (niet opgenomen in de in artikel 12, § 1, geciteerde reeks van weldadigheidsinstellingen) betreft, werd indertijd op verzoek van de Nationale dienst voor de jeugd, afhangende van het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, door de Administratie der directe belastingen en van het kadaster de mogelijkheid onderzocht om op de onroerende goederen in gebruik genomen door deze organisaties de bepalingen van artikel 8, WIB (thans artikel 12, WIB 92) toe te passen.
Daarop werd beslist, voor zover aan de voorwaarde inzake het gebrek aan winstoogmerk is voldaan, zekere van de door de betrokken organisaties op zich genomen activiteiten te aanvaarden als de vervulling van een opdracht die erin bestaat onderricht te verstrekken of, minstens, als een met een bijzondere vorm van onderwijs gelijk te stellen intellectuele en morele opleiding.
Dit is in het bijzonder het geval wanneer er in deze organisaties, onder leiding van opvoeders of monitoren en ten gunste van jongeren van minder dan 25 jaar, opvoedkundige activiteiten ontplooid worden die buiten het kader van de schoolse vorming of van de beroepsscholing van deze jongeren vallen.
De door de erkende jeugdbewegingen gebruikte onroerende goederen kunnen bijgevolg, onder de hiervoor vermelde voorwaarden, in aanmerking komen voor de in de artikels 12, § 1, en 253, 1°, WIB 92 bedoelde vrijstelling van OV.
VRAAG
Dienen weldadigheidsinstellingen en jeugdbewegingen beschouwd te worden als vrijgesteld van de betaling van de onroerende voorheffing op de gebouwen die ze gebruiken wanneer in deze gebouwen alleen activiteiten plaatsvinden die in overeenstemming zijn met het doel van de betrokken vereniging?
ANTWOORD
De vrijstelling van onroerende voorheffing (OV) waarop het geacht lid doelt, is geregeld door de artikelen 12, § 1, en 253, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92).
Krachtens artikel 253, 1°, WIB 92, wordt van de OV vrijgesteld het kadastraal inkomen van de in artikel 12, 5 1, vermelde onroerende goederen of delen van onroerende goederen.
Er wordt op gewezen dat artikel 12, § 1, WIB 92 een uitzondering maakt op de in artikel 7, WIB 92 geformuleerde regel van belastbaarheid van de inkomsten van onroerende goederen en bijgevolg beperkend moet worden uitgelegd in die zin dat men zich dient te houden aan de termen zelf van de wet.
Artikel 12, § 1, WIB 92 bepaalt dat vrijgesteld is het kadastraal inkomen van de onroerende goederen die een belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerk heeft bestemd voor het openbaar uitoefenen van een eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening, voor onderwijs, voor het vestigen van hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen, vakantietehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen.
De onroerende goederen moeten bijgevolg, om vrijgesteld te kunnen worden, uitsluitend tot de door de wet beperkend opgesomde doeleinden worden gebruikt. Voor de weldadigheidsinstellingen, is het noodzakelijk dat de door hen nagestreefde doeleinden analoog zouden zijn aan de in de wet opgesomde doeleinden. Dit gebruik is bovendien een kwestie die in feite moet worden opgelost, zodat geval per geval moet worden nagegaan of aan de bestemmingsvoorwaarde van het onroerend goed is voldaan. Vanzelfsprekend moet tegelijkertijd aan de andere door de wet gestelde voorwaarde worden voldaan: het gebrek aan winstoogmerk in hoofde van de belastingplichtige of een bewoner.
Wat de onroerende goederen van jeugdbewegingen (niet opgenomen in de in artikel 12, § 1, geciteerde reeks van weldadigheidsinstellingen) betreft, werd indertijd op verzoek van de Nationale dienst voor de jeugd, afhangende van het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, door de Administratie der directe belastingen en van het kadaster de mogelijkheid onderzocht om op de onroerende goederen in gebruik genomen door deze organisaties de bepalingen van artikel 8, WIB (thans artikel 12, WIB 92) toe te passen.
Daarop werd beslist, voor zover aan de voorwaarde inzake het gebrek aan winstoogmerk is voldaan, zekere van de door de betrokken organisaties op zich genomen activiteiten te aanvaarden als de vervulling van een opdracht die erin bestaat onderricht te verstrekken of, minstens, als een met een bijzondere vorm van onderwijs gelijk te stellen intellectuele en morele opleiding.
Dit is in het bijzonder het geval wanneer er in deze organisaties, onder leiding van opvoeders of monitoren en ten gunste van jongeren van minder dan 25 jaar, opvoedkundige activiteiten ontplooid worden die buiten het kader van de schoolse vorming of van de beroepsscholing van deze jongeren vallen.
De door de erkende jeugdbewegingen gebruikte onroerende goederen kunnen bijgevolg, onder de hiervoor vermelde voorwaarden, in aanmerking komen voor de in de artikels 12, § 1, en 253, 1°, WIB 92 bedoelde vrijstelling van OV.