Commentaar van art. 49, WIB 92 (bijwerking)
Bijwerking van 01.01.2010
TITEL II: PERSONENBELASTING
HOOFDSTUK II: GRONDSLAG VAN DE BELASTING
Afdeling IV: Beroepsinkomen
Onderafdeling III: Vaststelling van het netto-inkomen
A. Beroepskosten (Voorwaarden)
Art. 49, WIB 92
I. WETTEKST
Nummer 49/0
Art. 49. - Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.
Als in het belastbare tijdperk gedaan of gedragen worden beschouwd, de kosten die in dat tijdperk
werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen
hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt.
II. ALGEMEEN
Nummer 49/1
Mits naleving van de hierna besproken voorwaarden is de regel die stelt dat beroepskosten aftrekbaar zijn van de belastbare beroepsinkomsten, van toepassing voor alle belastingplichtigen, ongeacht de aard van hun belastbare beroepsinkomsten (winst, baten, bezoldigingen, pensioenen, brugpensioenen, werkloosheidsuitkeringen of andere vervangingsinkomsten).
III. VOORWAARDEN VOOR DE AFTREKBAARHEID VAN BEROEPSKOSTEN
Nummer 49/1.1
Krachtens art. 49, WIB 92, en de erop betrekking hebbende vaste rechtspraak, mogen de brutoberoepsinkomsten slechts worden verminderd met de kosten die terzelfder tijd aan de volgende vier voorwaarden voldoen:
1° ze moeten noodzakelijk met het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid verband houden (zie
49/2);
2° ze moeten tijdens het belastbare tijdperk (zie ook 49/4) gedaan of gedragen zijn, met dien verstande dat als zodanig worden beschouwd, de beroepskosten die tijdens het beschouwde tijdperk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt (zie 49/3 tot 10);
3° ze moeten gedaan of gedragen zijn om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden (zie 49/11 tot 15);
4° ze moeten door de belastingplichtige verantwoord zijn wat de echtheid en het bedrag ervan betreft (zie 49/16 tot 21).
IV. EERSTE VOORWAARDE: MET DE UITOEFENING VAN DE BEROEPSWERKZAAMHEID VERBAND HOUDEN
Nummer 49/2
Die voorwaarde houdt onder meer in dat gemengde kosten (deels gedaan voor de beroepswerkzaamheid
en deels gedaan voor privé-doeleinden) moeten worden omgedeeld om het aftrekbare bedrag vast te stellen (1). Dienaangaande is het aangewezen de verhouding beroep/privé te bepalen in overleg tussen de belastingplichtige en de taxatiedienst.
(1) Zie ook 52/9 en 63 inzake de bewijsvoering met betrekking tot het beroepsmatig gedeelte van
gemengde kosten.
Dit is o.a. het geval met:
- de huur en de huurlasten, de verwarmings- en verlichtingskosten, de onderhouds- en verzekeringskosten, van onroerende goederen en meubilair die deels voor beroepsdoeleinden (winkel, kantoor, enz.) en deels voor privé-doeleinden (woning) dienen;
- de telefoon- en internetkosten die gedeeltelijk voor het beroep en gedeeltelijk voor privé-gebruik zijn gedaan;
- de bezoldigingen van het personeel dat deels voor beroepsdoeleinden en deels voor privé-doeleinden is tewerkgesteld (b.v. schoonmaakster);
- de kosten (afschrijvingen, belastingen, verzekeringen, onderhoud, brandstof, enz.) van auto's, motorfietsen, enz., die deels voor de uitoefening van het beroep en deels voor privé-verplaatsingen
worden aangewend.
Het beroepsquotum (dat vaak jaar na jaar gehandhaafd blijft) moet uiteraard de werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderen.
Een wijziging in de omstandigheden waarin de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend kan aanleiding geven tot een aanpassing van het in aanmerking te nemen beroepsgedeelte.
Het volstaat overigens niet de echtheid en het bedrag van bepaalde kosten (o.a. receptie- en restaurantkosten,
autobrandstoffen, aankopen van drank en geschenken, enz.) aan te tonen - zelfs met bewijsstukken- en in voorkomend geval, rekening te houden met de wettelijke beperkingen inzake aftrekbaarheid, opdat die kosten aftrekbaar zouden zijn als beroepskosten. Er moet ook worden aangetoond dat de totaliteit of een deel van die kosten inderdaad een beroepskarakter heeft.
Alhoewel kosten, om aftrekbaar te zijn, noodzakelijkerwijze met de uitoefening van de beroepswerkzaamheid verband moeten houden, vereist geen enkele wettelijke bepaling dat die kosten ook moeten gedaan zijn door middel van gelden die reeds voor de uitoefening van de beroepswerkzaamheid bestemd waren (Cass., 22.4.1958, Martens, Bull. 344, blz. 316; id. 12.11.1958, Verstrynge, Bull. 350, blz. 80).
V. TWEEDE VOORWAARDE: TIJDENS HET BELASTBARE TIJDPERK GEDAAN OF GEDRAGEN ZIJN
A. ALGEMEEN
Nummer 49/3
Overeenkomstig art. 49, 2e lid, WIB 92, worden beschouwd als zijnde gedaan of gedragen tijdens het belastbare tijdperk (zie 49/4), de beroepskosten die tijdens dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen, of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt.
Nummer 49/4
Krachtens art. 205, 1°, KB/WIB 92, worden de winst of baten die uit een boekhouding blijken, geacht verkregen te zijn op de datum van afsluiting van het boekjaar waarop zij betrekking hebben.
Daar de belastingwet slechts nettowinst of -baten (d.w.z. het verschil tussen brutowinst of
-baten en de erop drukkende beroepskosten) aan de belasting onderwerpt, vloeit hieruit voort dat de beroepskosten - voor het bepalen van het belastbare tijdperk waarin ze aftrekbaar zijn - eveneens moeten worden geacht te zijn gedaan of gedragen op de datum van afsluiting van het boekjaar.
Indien b.v. een handelaar zijn jaarrekening opmaakt op 30 juni, dan is zijn winst van het belastbare tijdperk 2011 (tijdperk dat krachtens art. 200, KB/WIB 92, weliswaar overeenstemt met het kalenderjaar 2011) gelijk aan het verschil tussen zijn brutowinst van de periode 1.7.2010 tot 30.6.2011 en zijn beroepskosten van diezelfde periode.
Voor personen die een boekhouding afsluiten op een andere datum dan 31 december, mag het begrip "belastbare tijdperk" voorkomend in de art. 49 en 61, WIB 92, derhalve niet worden geïnterpreteerd als zijnde het jaar vóór dat waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd, doch wel als zijnde het boekjaar waarvan de jaarrekening afsluit in het jaar vóór dat waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd.
Om elke verwarring uit te sluiten, worden in de commentaar op de art. 49 tot 66bis, WIB 92, de woorden "belastbare tijdperk" dan ook stelselmatig vervangen door de woorden "jaar of boekjaar".
B. BETAALDE OF GEDRAGEN BEROEPSKOSTEN
Nummer 49/5
Bij het bepalen van het jaar of boekjaar van aftrekbaarheid zullen meestal geen moeilijkheden rijzen wat de beroepskosten betreft die reeds werden betaald of gedragen.
De term "gedragen" moet worden uitgelegd in de zin van "ten laste genomen". Daardoor kunnen
bijvoorbeeld afschrijvingen, die strikt genomen geen kosten zijn welke tijdens het belastbaar tijdperk zijn "gedaan" (in de zin van "betaald"), toch als beroepskosten worden afgetrokken omdat ze worden geacht tijdens dat tijdperk te zijn gedragen (PV nr. 1540, 10.9.2001, Volksv. de Clippele).
C. ZEKERE EN VASTSTAANDE SCHULDEN OF VERLIEZEN
Nummer 49/6
De kosten die niet werkelijk tijdens het jaar of boekjaar zijn betaald of gedragen, mogen slechts worden afgetrokken indien ze gedurende dat jaar of boekjaar het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt.
Nummer 49/7
Het woord "geboekt" dat voorkomt in art. 49, 2de lid, WIB 92, betekent niet dat voor handelaars een volledige boekhouding, zoals bepaald in de W 17.7.1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen, is vereist.
Inzake inkomstenbelastingen is het immers niet noodzakelijk, opdat een boekhouding als toereikend en regelmatig zou worden aanvaard, dat ze beantwoordt aan alle vereisten die in de hierboven vermelde W 17.7.1975 zijn gesteld voor het houden van een volledige boekhouding. Elke boekhouding moet worden aanvaard voor zover de voorgelegde boeken gestaafd zijn door rechtvaardigende bescheiden en het geheel kan worden beschouwd als voldoende oprecht en nauwkeurig om op een juiste wijze de belastbare inkomsten van de belastingplichtige te kunnen bepalen (zie 340/6 tot 30).
De uitgevoerde boekingen moeten in ieder geval toelaten om op ondubbelzinnige wijze het verloop te volgen van de zekere en vaststaande schulden of verliezen die als beroepskosten werden aanvaard, en dit om te vermijden dat zij een tweede maal zouden worden afgetrokken, namelijk voor het jaar of het boekjaar van de werkelijke betaling (PV nr. 406, 26.6.2000, Volksv. Eerdekens).
Het ontbreken van een in het tweede lid beoogde boekhouding rechtvaardigt het verwerpen van de
kosten die het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben maar niet werkelijk zijn gedragen of betaald (Cass., 4.4.1962, Defrenne, Bull. 392, blz. 2125).
Nummer 49/8
Ook voor beoefenaars van vrije beroepen, enz., worden beschouwd als gedaan of gedragen tijdens het jaar of boekjaar, de beroepskosten die gedurende dat jaar of boekjaar de aard van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt.
De inschrijving van de bedragen in het in art. 320, § 2, WIB 92, bedoelde dagboek voldoet als boeking in de zin van art. 49, 2e lid, WIB 92.
Nummer 49/9
De woorden "zekere en vaststaande schulden of verliezen" houden verband met het begrip vastgelegd in art. 1494, Ger.W, en moeten in de zin van dat Wetboek worden geïnterpreteerd.
Naar analogie van de daarmede verband houdende rechtsleer en rechtspraak, worden schulden of
verliezen als "zeker en vaststaand" beschouwd, indien zij vast en zeker bestaan en het bedrag op het einde van het jaar of boekjaar bekend is ; in beginsel zijn voorwaardelijke of onzekere schulden of verliezen uitgesloten, m.a.w. die waarvan het principe en/of het bedrag afhangen van nog niet vervulde voorwaarden of van een nog niet uitgesproken vonnis, een nog niet uitgevoerde expertise, enz. (zie evenwel 48/3 tot 32).
Nummer 49/10
Er moet voor gewaakt worden:
- dat de als beroepskosten aanvaarde zekere en vaststaande schulden of verliezen geen tweede maal worden afgetrokken voor het jaar of boekjaar van de werkelijke betaling (zie 49/7);
- dat geen verliezen of kosten, waarvoor een waardevermindering of voorziening krachtens art. 48, WIB 92, is vrijgesteld, als beroepskosten worden afgetrokken op het ogenblik dat die verliezen of kosten een definitief karakter verkrijgen (zie 48/12 en 19).
VI. DERDE VOORWAARDE: GEDAAN OF GEDRAGEN ZIJN OM DE BELASTBARE INKOMSTEN TE VERKRIJGEN OF TE BEHOUDEN
Nummer 49/11
Deze voorwaarde moet beperkend worden geïnterpreteerd, in die zin dat alleen de kosten in aanmerking komen die rechtstreeks en noodzakelijk in verband staan met het verkrijgen of het behouden van de inkomsten die voor de belastingplichtige uit het uitoefenen van zijn beroepswerkzaamheid voortvloeien (Cass., 20.10.1959, NV Etabl. GeorgesChampagne, Pas., 1960, I, 216). Dit geldt b.v. voor:
- kosten gedaan om de geëxploiteerde onroerende goederen in goede staat te houden (gewone onderhoudskosten);
- kosten die in rekening worden gebracht om de kostprijs van belegde activa die aan verval onderhevig zijn opnieuw samen te stellen (afschrijvingen);
- uitgaven om gebouwen, machines of handelsgoederen te behoeden tegen brand, diefstal of beschadiging.
Uit die voorwaarde volgt a contrario dat uitgaven die niet zijn gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden, niet aftrekbaar zijn als beroepskosten. In dit verband is onder meer het volgende gevonnist:
- het louter bestaan van een winstoogmerk - los van het verwezenlijken van winst - volstaat niet om de pure privé-verrichtingen van de belastingplichtige een beroepsmatig karakter te geven ; hieruit volgt dat de administratie terecht de aftrek als beroepskosten heeft geweigerd van interest van een lening die met betrekking tot die privé-verrichting was aangegaan (Luik, 10.1.1990, Pierre
Lambrechts, Bull. 720, blz. 2698, bevestigd door Cass., 27.6.1991);
- zelfs indien de belastingplichtige aan zijn "onderneming voor toeristische informatie" een professionele schijn heeft willen geven, heeft het fundamenteel wezenlijke van die activiteit, met name het nastreven van handelswinst, zich in dit geval niet kunnen voordoen; het gaat immers meer om een vrijetijdsbesteding die de belastingplichtige zou hebben willen uitoefenen door fiscale aftrekken - o.a. de aftrek als beroepskosten - toe te passen op de uitgaven die hij aan dat doel heeft besteed (Luik, 6.11.1991, F.R., Bull. 739, blz. 1285).
Nummer 49/12
Om de kosten van het brutobedrag van de beroepsinkomsten te mogen aftrekken, is het niet nodig dat ze zijn gedaan voor het verkrijgen of het behouden van de inkomsten van het jaar of het boekjaar waarin ze zijn gedaan; het is voldoende dat die kosten bijdragen tot het verkrijgen of behouden van de beroepsinkomsten (Cass., 22.12.1964, NV Ets. Jean Pankert, Bull. 423, blz. 1758).
Nummer 49/13
Aldus zijn de in een bepaald jaar of boekjaar werkelijk betaalde kosten, die geheel of gedeeltelijk
betrekking hebben op een toekomstig tijdperk, aftrekbaar als beroepskosten van het jaar of boekjaar van de betaling (b.v. in december voor het volgende jaar betaalde verkeersbelasting, vooruitbetaalde huur of interest, enz.).
Nummer 49/14
Er is echter geen bezwaar tegen dat belastingplichtigen die regelmatig boekhouden de aldus betaalde kosten in de passende verhouding als een voorlopig actief in een overlopende rekening (490 Over te dragen kosten) boeken en de overeenstemmende kostenrekeningen slechts debiteren voor het boekjaar waarop die kosten betrekking hebben.
Nummer 49/14.1
Daarentegen kunnen de door een factuur verantwoorde kosten die niet zouden geboekt zijn op het
ogenblik van de ontvangst ervan, niet meer als beroepskosten worden afgetrokken tijdens een later belastbaar tijdperk, b.v. tijdens het belastbaar tijdperk waarin de betaling van deze kosten effectief plaatsvindt, wanneer die kosten betrekking hebben op het belastbaar tijdperk waarin de factuur werd ontvangen (PV nr. 1088, 15.5.1998, Sen. Hatry).
Nummer 49/15
De administratie heeft niet de bevoegdheid de gepastheid of het nut te beoordelen van de kosten die de belastingplichtige heeft gedaan. Zij mag echter wel de werkelijkheid ervan nagaan, d.w.z. nagaan of de kosten werkelijk zijn gedaan, en tevens hun aard onderzoeken, d.w.z. onderzoeken of ze het karakter van beroeps- of van persoonlijke kosten hebben (zie o.a. Cass., 23.1.1958, NV Etablissementen D.L.C., Bull. 341, blz. 122; 20.11.1958, NV Ets. Fourcroy, Bull. 356, blz. 669; 17.2.1959, NV Anc. Sablières Stanislas Emsens, Bull. 358, blz. 865).
Ingevolge het bepaalde in art. 53, 7° tot 11°, WIB 92, mag de administratie evenwel, enerzijds, de aftrek van limitatief in de wet vermelde kosten, die niet in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden zijn gedaan, beperken of zelfs gewoon weigeren (zie 53/112 tot 180) en, anderzijds, oordelen of het bedrag van sommige kosten, die uiteraard aftrekbaar zijn, niet op overdreven wijze de beroepsbehoeften te boven gaat en, zo ja, de aftrek van een deel van die kosten weigeren (zie 53/181 tot 195).
VII. VIERDE VOORWAARDE: DE ECHTHEID EN HET BEDRAG VERANTWOORDEN DOOR MIDDEL VAN BEWIJSSTUKKEN
A. ALGEMEEN
Nummer 49/16
In beginsel moet de belastingplichtige steeds aantonen dat de kosten, die hij van zijn brutoberoepsinkomsten wil aftrekken, voldoen aan de eerste drie voorwaarden waarvan in 49/1.1 sprake is.
Nummer 49/17
Art. 49, 1e lid, WIB 92, legt aan de belastingplichtige bovendien de verplichting op de echtheid en het bedrag van die kosten te verantwoorden en bepaalt de "volgorde" van de bewijsmiddelen die de belastingplichtige daartoe kan aanwenden.
Nummer 49/18
De art. 50, § 1 en 342, § 1, vierde lid, WIB 92, bieden aan de belastingplichtigen de mogelijkheid om zowel individuele als collectieve akkoorden met de administratie te sluiten om beroepskosten die doorgaans niet met bewijsstukken kunnen worden gestaafd forfaitair te bepalen. Ter zake wordt verwezen naar de commentaar op die artikelen.
B. BEWIJSMIDDELEN
1. Bewijsstukken
Nummer 49/19
Als basisprincipe geldt dat beroepskosten slechts mogen worden afgetrokken door de belastingplichtige indien hij de echtheid en het bedrag ervan verantwoordt door bewijsstukken.
Ter zake wordt opgemerkt dat slechts als beroepskosten aftrekbaar zijn, de kosten die de belastingplichtige zelf heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Bijgevolg zijn de door derden gedragen kosten geen aftrekbare beroepskosten voor de belastingplichtige (PV nr. 27, 24.6.1988, Sen. Cooreman, Bull. 678, blz. 2054; PV nr. 229, 21.9.1992, Volksv. de Clippele, Bull. 723, blz. 215).
Normaal moet de belastingplichtige dus een bewijsstuk voorleggen voor alle beroepskosten waarvan hij de aftrek vraagt.
Dat bewijs kan inzonderheid worden geleverd door:
- de factuur indien de BTW-wetgeving die voorschrijft;
- het fiscaal ontvangstbewijs waarvan sprake is in art. 320, § 1, WIB 92, wanneer dat ontvangstbewijs verplicht is;
- elk ander stuk dat door enige wettelijke of reglementaire bepaling is opgelegd.
Alleen wanneer het praktisch niet mogelijk is die stukken voor te leggen kunnen andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen worden aanvaard (zie 49/20) of is het in rechte toegelaten een individueel of een collectief akkoord te sluiten met de belastingplichtige of met de beroepsverenigingen (zie 50/1 tot 12, 50/15 tot 17 en 342/56 tot 78).
2. Bewijsmiddelen van gemeen recht
Nummer 49/20
Voor niet met bewijsstukken gestaafde beroepskosten, mag de belastingplichtige zijn toevlucht nemen tot elk ander bewijsmiddel van gemeen recht, met inbegrip van de feitelijke vermoedens, maar met uitsluiting van de eed, op voorwaarde dat hij een in recht genoegzaam bewijs levert, m.a.w. dat hij de redelijke overtuiging bijbrengt, dat het gaat :
- ofwel om beroepskosten waarvan de bewijsstukken door onachtzaamheid zijn vernietigd, gestolen of verloren;
- ofwel om beroepskosten waarvoor het niet gebruikelijk is bewijsstukken te eisen of te krijgen
(Kamer, zitting 1972-1973, Vers. Comm. Fin., doc. 521/7, blz. 31).
Deze regels moeten alleszins zeer omzichtig worden toegepast. De belastingplichtige mag er zich dus niet stelselmatig - geheel of gedeeltelijk - van onthouden zijn bewijsstukken te bewaren.
Als beroepskosten waarvoor niet noodzakelijk bewijsstukken zijn vereist, kunnen worden vermeld:
1° kosten die doorgaans in de "representatiekosten" worden ondergebracht;
2° bepaalde kosten betreffende het gebruik van een wagen (benzine, olie, onderhoudsproducten,
toebehoren van geringe waarde, enz.);
3° gewone kosten van onderhoud van de beroepslokalen (onderhoudsproducten en -materieel, enz.);
4° bepaalde toevallige kosten wegens verplaatsingen voor beroepsdoeleinden (gemeenschappelijk
vervoer, taxi's, enz.) (Kamer, zitting 1972-1973, Vers. Comm. Fin., doc. 521/7, blz. 31).
Wat meer bepaald de in het vorige lid, 2°, bedoelde kosten betreffende het gebruik van een wagen
betreft, wordt de aandacht er nog op gevestigd dat de belastingplichtige, in het kader van de bewijsvoering van zijn werkelijke beroepskosten, geen rekening mag houden met de forfaitaire bedragen inzake reis- en verblijfkosten die de Staat aan zijn personeel toekent. Dit wil zeggen dat elke handelaar, beoefenaar van een vrij beroep, bezoldigde, enz., die zijn werkelijke beroepskosten wil aftrekken, ter zake van dergelijke kosten gehouden is aan de algemene bewijslast van art. 49, WIB 92, te voldoen (behoudens toepassing van art. 66, § 4, en 66bis, WIB 92). Alleen over afzonderlijke punten (b.v. raming van de verhouding tussen beroeps- en privé-gebruik van een wagen, gemiddeld benzineverbruik, enz.) mag een akkoord worden gesloten dat vervolgens regelmatig aan de wisselende toestanden moet worden aangepast.
In verband met de hierboven genoemde kosten, alsmede met betrekking tot een ganse reeks andere kosten (dagbladen zonder abonnement, briefwisseling, fooien, enz.), wordt er eveneens op gewezen dat het in rekening brengen van meerdere forfaitair bepaalde en in ronde cijfers uitgedrukte bedragen - die elk afzonderlijk genomen dikwijls onbelangrijk lijken - samengeteld toch kunnen leiden tot werkelijk overdreven en onverantwoorde aftrekkingen.
3. Rechtspraak
Nummer 49/21
Er is o.a. gevonnist:
- dat de belastingplichtige de werkelijkheid en het bedrag moet bewijzen van de beroepskosten die hij in zijn aangifte in mindering van de bruto-inkomsten brengt, en dat, wanneer de administratie aantoont dat dergelijke rechtvaardiging niet werd geleverd, ze de aangifte mag wijzigen door bij de aangegeven belastbare inkomsten het bedrag te voegen van de aldus onrechtmatig in mindering gebrachte sommen (Cass., 16.9.1958, Hermann, Bull. 347, blz. 477);
- dat de belastingplichtige die bepaalde uitgaven van zijn beroepsinkomsten wil aftrekken, moet bewijzen dat de door hem gedane betalingen aftrekbare beroepskosten zijn en de wettelijke orde van de bewijslevering niet wordt omgekeerd door hem het bewijs op te leggen dat hij de betwiste sommen als aftrekbare kosten heeft betaald (Cass., 17.2.1959, NV "Anciennes Sablières Stanislas Emsens", Bull. 358, blz. 865);
- dat, zo krachtens art. 245, WIB (thans art. 339, WIB 92), het bewijs van de onjuistheid van het cijfer van de door de belastingplichtige aangegeven inkomsten op de administratie rust, de belastingplichtige nochtans het bewijs moet leveren van de werkelijkheid en het bedrag van de beroepskosten welke hij van die inkomsten wil aftrekken; de administratie moet in dit verband alleen het bewijs leveren van het gebrek aan verantwoording door de belastingplichtige (Cass., 23.4.1963, Willems, Bull. 413, blz. 2215);
- dat, om de van de bruto-inkomsten van een aanslagjaar aftrekbare beroepskosten vast te stellen, het eenjarigheidsbeginsel van de belasting zich er niet tegen verzet dat de bewijselementen betreffende dit aanslagjaar worden vergeleken met die betreffende een ander aanslagjaar (Cass., 18.6.1963, NV "Librairie centrale Léon Campe", Bull. 413, blz. 2281);
- dat de belastingplichtige de werkelijkheid en het bedrag moet bewijzen van de beroepskosten die hij in zijn aangifte van zijn bruto-inkomsten heeft afgetrokken, terwijl de administratie het gebrek aan rechtvaardiging vanwege de belastingplichtige moet bewijzen; dat geen enkel wettelijk beginsel aan de administratie verbiedt zich op de vergelijkingsprocedure te beroepen om aan te tonen dat het bedrag, dat een belastingplichtige van zijn inkomsten wil aftrekken, in werkelijkheid geen aftrekbare beroepskosten dekt (Cass., 6.10.1964, Depuydt Jean, Bull. 422, blz. 1602);
- dat de bewijslast van het bedrag, de werkelijkheid en het beroepskarakter van de kosten die de belastingplichtige van het brutobedrag van zijn belastbare inkomsten wil aftrekken, altijd op de belastingplichtige rust (Cass., 14.12.1965, Bonnevalle, Bull. 437, blz. 120).
VIII. VERLIEZEN MET BEROEPSKARAKTER
Nummer 49/22
In 23/460 en 461 wordt erop gewezen dat de term "beroepsverliezen" in twee verschillende betekenissen wordt gebruikt.
Ter zake kan er alleen sprake zijn van beroepsverliezen in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven in 23/461, nl. in de zin van verliezen die in feite beroepskosten zijn of er door art. 49, 2e lid, WIB 92, mee worden gelijkgesteld. Om iedere verwarring te voorkomen, worden die beroepsverliezen in de commentaar "verliezen met beroepskarakter" genoemd.
Het spreekt vanzelf dat voor dergelijke "verliezen met beroepskarakter" de regels gelden die voor de andere beroepskosten gesteld zijn inzake voorwaarden van aftrekbaarheid en bewijslast.