Commentaar van art. 251, WIB 92
Afdeling II - Onroerende voorheffing
Art. 251, WIB 92
251/0-1 | |
251/0 | |
251/1 | |
251/2-16 | |
251/2-6 | |
251/7 | |
251/8-9 | |
251/10 | |
251/11 | |
251/12-15 | |
251/16 | |
251/17-25 | |
251/17-19 | |
251/20-25 | |
251/26-31 | |
251/26-27 | |
B. Mededeling van het kadastraal inkomen aan de administratie der directe belastingen | 251/28-29 |
251/30-31 |
Nummer 251/0
Art. 251. - De onroerende voorheffing is verschuldigd door de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van de belastbare goederen, volgens de regelen bepaald door de Koning.
B. REGELEN BEPAALD DOOR DE KONING
Nummer 251/1
Ingevolge de machten hem verleend door art. 251, WIB 92, had de Koning slechts één bijzondere regel ingevoerd voor de OV, namelijk dat de aanslagen die betrekking hebben op een KI van minder dan 600 F per artikel van de kadastrale legger, niet ten kohiere worden gebracht (art. 179, 1° lid, KB/WIB).
De bepalingen van dit KB, afgeschaft met ingang van aanslagjaar 1983, is thans terug te vinden in art. 304, WIB 92.
1. Eigenaar
Nummer 251/2
De eigenaar is degene aan wie het goed toebehoort. Verscheidene personen kunnen gezamenlijk eigenaar van hetzelfde goed zijn; men zegt dan dat zij eigenaars in onverdeeldheid zijn, dat zij deelhebbers, onverdeelde eigenaars of medeëigenaars zijn.
Krachtens art. 544, BW, is de eigendom het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken, mits men er geen gebruik van maakt dat strijdig is met de wetten of met de verordeningen.
Het is het recht krachtens hetwelk een zaak op voortdurende en uitsluitende wijze onderworpen is aan de handelingen en aan de wil van een persoon (Planiol en Répertoire Droit civil français, deel III, Les Biens - zie eveneens Brussel, 19.2.1936, Rolin, S.V.R, VII, blz. 98 - Bull. 105, blz. 132).
2. Bezitter
Nummer 251/3
De bezitter is hij die houder is van een goed, die, te goeder of te kwader trouw, de opbrengst ervan geniet.
Het bezit is het houden of het genieten van een zaak die wij in onze macht hebben of van een recht dat wij uitoefenen, hetzij in persoon, hetzij door een ander die in onze naam de zaak in zijn macht heeft of het recht uitoefent (art. 2228, BW).
Volgens Planiol (Traité élémentaire, deel 1, nr. 2263) dient onder bezit te worden verstaan, de feitelijke toestand die erin bestaat een zaak voor eigen rekening te bezitten en daarmede dezelfde materiële gebruiks- en genotsdaden te stellen alsof men eigenaar ervan was; aldus omlijnd, wordt het bezit in zijn nauwe en oorspronkelijke betekenis genomen: het wekt terzelfder tijd de gedachte aan een stoffelijke zaak en de gedachte aan een eigendom op, want de bezitter gedraagt zich als eigenaar van een zaak (Brussel, 19,2.1936, Rolin, S.V.R., VII, blz. 98 - Bull. 105, blz. 132).
Hij die het zakelijk recht van bewoning uitoefent is bezitter, daar hij het materieel recht van bezit van het goed heeft, alsmede de bedoeling dit goed te gebruiken zoals een eigenaar, doch alleen binnen de perken van zijn recht van bewoning (De Page V, nrs. 841 en 844) (Brussel, 10.3.1971, Dolphyn, S.V.R. XXII, blz. 372- Bull. 495, blz. 579)
3. Erfpachter
Nummer 251/4
De erfpachter is hij die een goed in huur neemt voor een lange termijn (27 tot 99 jaar). Hij is dus in zekere zin een huurder, maar hij is het die de OV verschuldigd is, en niet de eigenaar die nochtans de huur opstrijkt.
Hij heeft geen vorderingsrecht op de eigenaar om zijn genot te verzekeren, doch een zakelijk recht op het goed zelf. Hij heeft van dit laatste het vruchtgebruik, het grondinkomen en al de tot het eigendomsrecht behorende bevoegdheden, behalve het eigenlijke bezitsrecht (Brussel, 2.2.1938, Elcus, S.V.R., VII, blz. 468 - Bull. 130, blz. 275).
De erfpacht is een zakelijk recht dat bestaat in het volle genot van het aan een ander behorend vast goed, onder voorwaarde hem een jaarlijkse rente te betalen, hetzij in specie, hetzij in natura, als erkenning van zijn eigendomsrecht (art. 1, W 10.1.1824).
4. Opstalhouder
Nummer 251/5
De opstalhouder is de houder van het recht van opstal. Dit is een zakelijk recht dat erin bestaat op een andermans grond gebouwen, werken of beplantingen te hebben (art. 1, W 10.1.1824).
5. Vruchtgebruiker
Nummer 251/6
De vruchtgebruiker is de houder van het recht op vruchtgebruik, dat het recht is om van een zaak waarvan een ander (de blote eigenaar) de eigendom heeft, het genot te hebben, zoals de eigenaar zelf, maar onder verplichting om de zaak zelf in stand te houden (art. 578, BW).
Nummer 251/7
Art. 397, WIB 92 bepaalt dat: "De administratie of de instelling belast met het beheer van een goed van de Staat verantwoordelijk is voor de betaling van de onroerende voorheffing die op dat goed betrekking heeft".
Deze bepaling geeft aan de administratie of de instelling die een Staatsgoed beheert niet de hoedanigheid van "belastingschuldige" van de OV, in de zin van art. 251, WIB 92, maar stelt ze verantwoordelijk voor de betaling van deze voorheffing.
Zij heeft in hoofdzaak tot doel eventuele moeilijkheden te vermijden op het stuk van de invordering van de OV betreffende de produktieve domeingoederen die door openbare autonome instellingen worden beheerd (zie commentaar op art. 397, WIB 92).
C. BEPERKENDE OPSOMMING VAN DE BELASTINGSCHULDIGEN
Nummer 251/8
Door te bepalen dat de OV verschuldigd is door de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van de belastbare goederen, wijst art. 251, WIB 92, terzelfder tijd degenen aan die, ten opzichte van de belastingwet, worden beschouwd als de genieters van het inkomen waarop de voorheffing wordt gevestigd, met name het KI (zie, naar analogie, Brussel, 19.2.1936, Rolin, Bull. 105, blz. 132).
Nummer 251/9
De opsomming van de belastingschuldigen in art. 251, WIB 92, is niet bij wijze van voorbeeld gesteld en mag niet worden uitgebreid tot alle genieters van de vergoeding wegens bewoning; de belastingwetten dienen immers strikt te worden geïnterpreteerd (zie naar analogie, Cass., 9.6.1947, Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, Pas. 1947, I, 254)
D. AANWIJZING VAN DE BELASTINGSCHULDIGE
Nummer 251/10
De aanwijzing van de belastingschuldige inzake O V. behoort tot de bevoegdheid van de Administratie van het kadaster. De aanslag wordt gevestigd op basis van de kadastrale inschrijvingen en is niet afhankelijk van burgerlijke titels (Brussel, 10.3.1971, Dolphyn Leon, S.V.R. XXII, blz. 372 - Bull. 495, blz. 579).
Nummer 251/11
- Bij verkoop van een onroerend goed, is de belastingschuldige van de OV op dat onroerend goed de persoon die in het kadaster is ingeschreven als nieuwe titularis van de eigendom, het vruchtgebruik, enz., daar de voormalige eigenaar niet meer aansprakelijk is, zodra de overgang in de kadastrale bescheiden is geboekt en zelfs voordien indien hij - en alleen hij - kan bewijzen dat er verandering van titularis is geweest.
Luidens de art. 1 en 4, 1*, KB van 26.7.1877, houdende reglement voor de bewaring van het kadaster, dringt de overgang zich op zodra men staat voor een aan registratie onderworpen rechterlijke beslissing, die derhalve aanleiding geeft tot de staat 219 overgelegd door de ontv. der registratie.
Die overgang, aanslagbasis in de OV, staat de overgang niet in de weg welke zou kunnen volgen indien het vonnis - waartegen in het onderhavige geval hoger beroep is aangetekend - werd vernietigd (Brussel. 24.9.1969, Van den Eede, Jean, S.V.R. XXI, blz. 566 - Bull. 479, blz. 1854).
- wanneer de machtiging om te bouwen, voorgeschreven bij art. 3, KB 26.7.1877, houdende het reglement voor de bewaring van het kadaster niet werd aangevraagd, wordt de eigenaar van de grond terecht beschouwd als de schuldenaar van de belasting welke tegelijk betrekking heeft op het terrein en op de fabriek die door de huurder op dit terrein werd gebouwd (Brussel, 12.4.1967, Collart, Georgette weduwe Dewez, Joseph, S.V.R. XX, blz. 189 - Bull. 454, blz. 1395).
- na enerzijds geoordeeld te hebben, dat zowel ingevolge art. 3, § 2, van het reglement voor de bewaring van het kadaster, bij ontbreken van machtigingsakte om te bouwen, als ingevolge art. 3, W 10.1.1824, wegens niet overschrijven van het recht van opstal, de door een vennootschap op de grond van drie natuurlijke personen, opgetrokken gebouwen worden geacht door natrekking aan de eigenaars van de grond toe te behoren en, anderzijds, dat bij de verkoop van bewuste grond de vorenbedoelde personen eigenaars van de gebouwen zijn gebleven, omdat de verkoop alleen de eigendomsoverdracht van de grond medebracht, begaat het arrest van het Hof van beroep geen tegenstrijdigheid door te beslissen, enerzijds, dat eiser medeëigenaar van de grond, door de administratie terecht als medeëigenaar van de gebouwen wordt beschouwd omdat het door hem aan de vennootschap afgestane recht van opstal, ingevolge de miskenning van bovenvermelde bepalingen, niet aan de administratie tegenstelbaar is, en, anderzijds, dat de koper van de grond geen eigenaar van de gebouwen is geworden omdat de verkoop slechts eigendomsoverdracht van de grond tot voorwerp had.
De regel van de art. 552 en 553, BW, beheerst immers de toestand die voortvloeit uit het tot stand brengen van gebouwen, beplantingen en werken op grond van een erf, doch is niet van toepassing op het geval waarin een erf, waarop de tot stand gekomen gebouwen, beplantingen en werken zich bevinden, worden vervreemd. Dat geval wordt geregeld door de beginselen die de vervreemding beheersen; de voormelde bepalingen verbieden geenszins de splitsing van de eigendom van de grond en van de eigendom van de op de grond tot stand gekomen gebouwen, beplantingen en werken.
De art. 552 en 553, BW doen slechts een vermoeden van eigendom van de gebouwen ontstaan ten voordele van de eigenaar van de grond, tot bewijs van het tegenovergestelde (Cass., 13.5.1970, Duyck, Leon, S.V.R. XXII, blz. 187- Bull. 481, blz. 92).
- wanneer de curator, in het belang van de boedel en noodzakelijkerwijze van de gefailleerde, dezes handelswerkzaamheid voortzet, door hem gesloten overeenkomsten blijft uitvoeren of hem nog toebehorende roerende of onroerende goederen gebruikt ter afhandeling van het deugdelijke beheer van het faillissement, moet de boedel correlatief de uit die daden van beheer voortvloeiende verbintenissen naleven en de lasten dragen die op hem, zoals op de gefailleerde, komen te rusten.
Inzonderheid, als de curator aan de gefailleerde toebehorende gebouwen beheert, hetzij hij ze gebruikt tot de behoeften van het faillissement, hetzij hij enkel de huurgelden ontvangt, moet de boedel de lasten welke die gebouwen bezwaren, met name de daarop betrekking hebbende onroerende voorheffing, dragen (Cass. 20.6.1975, Van Malleghem q.q., curator over het faillissement Claeys, Cyriel, S.V.R. XXIV, blz. 361- Bull. 545, blz. 2221).
Nummer 251/12
Hoewel de belastingwet dit niet nader bepaalt, is het de houder van het recht van eigendom, bezit, erfpacht, opstal of vruchtgebruik op 1 januari van het aj., die de enige belastingplichtige van de OV is.
Nummer 251/13
Het is, inderdaad, de Wet van financiën die de belastingschuld doet ontstaan ten laste van de belastingplichtige voor wie de toepassingsvoorwaarden voor de belasting verenigd zijn (Cass., 9.11.1954, Bindelle et consorts, Pas. 1955, I, 207), voor de OV worden -gelet op de algemene beginselen van die belasting, welke o.m. bij voorbaat wordt geïnd op het KI, bestaande op 1 januari- die voorwaarden bepaald door de toestand van het onroerend goed op 1 januari van het jaar (Cass., 28.5.1934, Roersch, S.V.R., VI, blz. 174- Bull. 85, blz. 4; id. 25.1.1955, Soeurs Augustines hospitalières, Pas. 1955, I, 550; Brussel, 24.4.1974, Leroy René, S.V.R. XXIV, blz. 104 - Bull. 530, blz. 970).
Nummer 251/14
Bijgevolg mag, in geval van verandering van de houder van het recht, geen omdeling van de belasting voor het jaar van de verandering tussen de twee partijen geschieden. Geen enkele wetsbepaling veroorlooft te beweren dat de OV moet worden verdeeld volgens de mutaties die zich in de loop van het jaar voordoen (Brussel, 24.4.1974, Leroy René (S.V.R. XXIV, blz. 104- Bull. 530, blz. 970).
Het feit dat de belanghebbenden hun wederzijds aandeel in de betaling van de belasting onderling bij overeenkomst hebben geregeld, kan zulks niet worden ingebracht tegen de Staat, wiens rechten uitsluitend door de wet worden beheerst en die trouwens niet tussenbeide komt in de overeenkomst (Brussel, 14.10.1964, De Backer, S.V.R. XXIII, blz. 95 - Bull. 422, blz. 1614). Overigens, heeft het door de koper gedragen aandeel voor hem niet de aard van een belasting, maar wel dat van een last die het in zijn vermogen gevallen goed bezwaard.
Zulks belet evenwel niet dat de OV, die ingevolge voormelde overeenkomst door de nieuwe houder moet worden betaald, ten laste van deze laatste kan worden ingevorderd.
Inderdaad, wanneer de vervolgingen tegen de vroegere houder van het recht (enige schuldenaar van de belasting ten aanzien van de fiscale wet) niet tot invordering hebben geleid, kan van de nieuwe houder, op grond van art. 1165, BW, de betaling worden geëist van de belasting waartoe hij krachtens de in de vervreemdingsakte besloten overeenkomst gehouden is.
Daar het hier niet gaat om een toepassing van art. 395, WIB 92, is ter zake geen rekening te houden met de bepalingen van art. 396, WIB 92 Wanneer de Ontv. ertoe gebracht wordt aan de nieuwe houder een afschrift van het aanslagbiljet uit te reiken, onthoudt hij er zich dan ook van de in art. 396, 2e lid, WIB 92, bedoelde vermelding op dit afschrift aan te brengen en de aanvankelijke data van uitreiking en van de eisbaarheid te wijzigen.
De eventuele vervolgingen kunnen slechts ten laste van de nieuwe houder worden ingesteld nadat hij, als gevolg van een bij de bevoegde rechtbank ingestelde rechtsvordering, als schuldenaar werd veroordeeld.
Nummer 251/15
Verder is, ofschoon de OV in beginsel, vooraf en volledig eisbaar is op 1 januari van het aj., de vruchtgebruiker nochtans slechts gehouden ertoe bij te dragen voor de duur van het vruchtgebruik (Laurent T. VII, nr. 3; De Page T. VI, nr. 360; Beltjens, sub. art. 608; R.P.D.B., V, Usufruit, nr. 661).
Bijgevolg, is de OV met betrekking tot het jaar in de loop waarvan het vruchtgebruik ophoudt, door de vruchtgebruiker verschuldigd met ingang van 1 januari van het bedoelde jaar en voor de ganse duur ervan.
Doch, de vruchtgebruiker (ingeval het vruchtgebruik eindigt door het verloop van zijn duurtijd) of zijn erfgenamen (ingeval het vruchtgebruik teniet gaat wegens overlijden) bezitten, krachtens art. 608, BW, tegenover de eigenaar een verhaal met betrekking tot de belasting die zij verschuldigd zijn, maar waartoe zij slechts moeten bijdragen naar verhouding tot het tijdperk van vruchtgebruik.
Nummer 251/16
In afwijking van art. 251, WIB 92, mag de OV, in sommige gevallen, worden gevestigd ten laste van een persoon die, op 1 januari van het aj., noch eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder, vruchtgebruiker, van de belastbare goederen is.
Inderdaad:
1) art. 252, WIB 92, laat de vestiging toe, op naam van de echtgenoot, van de OV betreffende de persoonlijke onroerende goederen van de vrouw, en art. 394, WIB 92, bepaalt de invorderingsmodaliteiten van deze OV;
2) art. 395, WIB 92, veroorlooft, onder bepaalde voorwaarden, de vestiging, op naam van de vroegere eigenaar, van de OV betreffende een bepaalde eigendom, zolang dit eigendom niet in de stukken van het kadaster is overgeschreven.
Deze bepalingen worden besproken binnen het raam van art. 252, WIB 92
Nummer 251/17
De OV wordt uitsluitend geheven op het KI van de in België gelegen eigendommen.
Dit kadastraal inkomen wordt vastgesteld overeenkomstig de art. 471 tot 504, WIB 92 waarvan de bepalingen de kadastrale techniek betreffen en bijgevolg uitsluitend tot de bevoegdheid behoren van de administratie van het kadaster. Ze hebben betrekking op:
1° de definitie van het KI;
2° de wijze van bepaling van het KI;
3° de regelen betreffende de perekwatie, herziening, schatting en herschatting van het KI;
4° het bezwaar tegen het KI;
5° de regelen betreffende de bewaring en het bijhouden van de kadastrale bescheiden.
Nummer 251/18
Art. 471, WIB 92, bepaalt het KI als volgt:
§ 1. Er wordt een kadastraal inkomen vastgesteld voor alle gebouwde of ongebouwde onroerende goederen, alsmede voor het materieel en de outillage die onroerend zijn van nature of door hun bestemming.
§ 2. Onder kadastraal inkomen wordt verstaan het gemiddeld normaal netto-inkomen van één jaar.
§ 3. Onder materieel en outillage worden verstaan, met uitsluiting van de lokalen, afdaken en hun onmisbaar toebehoren, alle toestellen, machines en andere installaties dienstig voor een nijverheids-, handels- of ambachtsbedrijf.
Evenwel wordt het materieel en de outillage die het karakter hebben van onroerende goederen voor bestemming slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijvend aan het erf zijn verbonden of op blijvende wijze voor de dienst en de exploitatie zijn bestemd en voor zover zij, ingevolge hun gewicht, hun afmetingen, hun wijze van plaatsing of werking, moeten dienen om normaal blijvend te worden gebruikt op de plaats waar zij zich bevinden of om tijdens het gebruik ter plaatse te blijven ".
Nummer 251/19
De grondslag van de OV is dus het KI:
- van al de in België gelegen gebouwde of ongebouwde onroerende goederen;
- van het materieel en de outillage die zich aldaar bevinden en die uit hun aard of door bestemming onroerend zijn.
Het KI vertegenwoordigt het gemiddeld normaal netto-inkomen van één jaar:
- gemiddeld inkomen: dit is niet noodzakelijk het werkelijke inkomen van het goed; het is een vermoed inkomen dat wordt vastgesteld bij vergelijking met het inkomen dat, volgens welbepaalde regelen, werd toegekend aan sommige door de Administratie van het kadaster gekozen type-goederen.
- normaal inkomen: het is duidelijk dat de Administratie van het kadaster, om het ganse stelsel niet te vervalsen, bij het kiezen van de goederen waarmede andere goederen voor het bepalen van het vermoed forfaitair inkomen worden vergeleken, zich dient te houden aan goederen waarvan de huurprijs noch abnormaal hoog, noch abnormaal laag is. Wegens persoonlijke aangelegenheden aarzelen sommige huurders inderdaad niet een klaarblijkelijk overdreven huurprijs te betalen, terwijl bepaalde eigenaars erin toestemmen, op grond van familiale of andere redenen, hun goederen te verhuren tegen een prijs die klaarblijkend lager is dan die welke ze normaal uit hun goed zouden kunnen halen.
- netto-inkomen: zoals het inzake inkomstenbelastingen het geval is, treft de OV slechts een netto-inkomen, d.w.z. een inkomen verminderd met de erop drukkende lasten. Die lasten worden eveneens forfaitair bepaald.
- jaarlijks inkomen: de OV wordt jaarlijks geïnd en treft de inkomsten van één jaar.
De Administratie der directe belastingen is onbevoegd inzake betwistingen in verband met het bedrag van de kadastrale inkomens; elk geschil met betrekking tot de vaststelling van het KI behoort immers uitsluitend tot het domein van de Administratie van het kadaster. Deze onbevoegdheid brengt noodzakelijkerwijze die van het Hof van beroep mee (Brussel, 15.4.1969, Dauchot, Adrien).
Nummer 251/20
Onder materieel en outillage worden verstaan (art. 9, § 1, KB 17.8.1955, V 911 - Bull. 316), alle toestellen, machines en andere installaties dienstig voor een nijverheids-, handels- of ambachtsbedrijf, met uitsluiting van de lokalen, afdaken en hun onmisbaar toebehoren.
Nummer 251/21
Onder die bepaling zijn niet begrepen, de toestellen uitsluitend aangewend voor het vervoer te land, per spoor of te water, het mobilair en het kantoormaterieel.
Nummer 251/22
Die bepaling omvat daarentegen de machines, toestellen en andere voornoemde installaties die, in een nijverheids-, handels- of ambachtsbedrijf, de werkmiddelen voor uitdelving, transformatie, fabricatie, conditionering, bewaring of uitdrijving van de stoffen, producten of goederen zijn, de machines en toestellen welke de verbinding tussen deze werkmiddelen verzekeren alsmede het materieel en de outillage bestemd voor het onderhoud of voor de herstelling.
Nummer 251/23
Onder het materieel en de outillage hierboven bedoeld, worden nochtans alleen als belastbaar in de OV beschouwd de goederen die de aard hebben:
- hetzij van onroerend goed uit hun aard;
- hetzij van onroerende goederen door bestemming voor zover ze, in dit geval, blijvend aan het erf zijn verbonden of op blijvende wijze voor de dienst en de exploitatie zijn bestemd en zij, wegens hun gewicht, hun afmetingen, hun wijze van plaatsing of werking, bestemd zijn om normaal blijvend te worden gebruikt op de plaats waar ze zich bevinden of om tijdens het gebruik ter plaatse te blijven.
Nummer 251/24
Dienvolgens moet als belastbaar worden beschouwd, het materieel of de outillage behorende tot een van de volgende categorieën :
1° de machines, toestellen en installaties die door middel van metselwerk aan het erf zijn vastgehecht of die er in zijn vastgemetseld door middel van gips, kalk of cement;
2° dezelfde voorwerpen die niet losgemaakt kunnen worden zonder ze te breken of te beschadigen of zonder het deel van het erf, waarin ze werden vastgehecht, af te breken of te beschadigen;
3° dezelfde voorwerpen die hetzij in de grond of aan de bouwwerken door middel van bouten, schroeven of schroefbouten werden vastgehecht, hetzij gebouwd of van onderdelen werden voorzien om een gelijkaardige vasthechting op ieder ogenblik toe te laten;
4° dezelfde voorwerpen opgesteld hetzij op grondvesten speciaal voor het dragen van die voorwerpen aangebracht en in de grond of aan de gebouwen vastgehecht, hetzij op een grond die speciaal werd gebetonneerd of gewapend voor het dragen van hun gewicht of om bestand te zijn tegen de davering ervan;
5° dezelfde voorwerpen die niet kunnen worden verplaatst buiten het gebouw, waarin ze zich bevinden, zonder dit gebouw of sommige delen ervan af te breken of te beschadigen om hun doorgang te verlenen;
6° dezelfde voorwerpen die, om reden van hun gewicht of de voorwaarden waarin ze werken, normaal bestemd zijn om voortdurend te worden gebruikt op de plaats waar ze zich bevinden;
7° dezelfde voorwerpen die, ofschoon verplaatsbaar, bestemd zijn om ter plaatse te blijven tijdens hun gebruik, dat normaal slechts plaats heeft voor de dienst van het erf of het gebouw waarvan de bewuste voorwerpen afhangen;
8° de drijftoestellen (assen, katrollen, stoelen, buiswerken, enz. met uitsluiting evenwel van de riemen en kabels) die onderdelen zijn van de machines en toestellen vermeld onder 1° tot 7° hierboven.
Nummer 251/25
Het materieel en de outillage waarvan de gebruikswaarde, berekend volgens de voorschriften van art. 483, WIB 92, een bedrag bereikt dat, per kadastraal perceel, lager is dan 120.000 F, worden niet belast in de OV en worden dienvolgens niet in de kadastrale bescheiden opgenomen. Dit minimum van 120.000 F is datgene vastgesteld bij art. 10, KB van 17.8.1955 - V 911.
Met betrekking tot het materieel en de outillage die bestonden voor 1.1.1962, wordt het KI dat vanaf het aanslagjaar 1980 in aanmerking te nemen is, vastgesteld door op het vorige KI een verhouding toe te passen gelijk aan 5,3/4.
IV. VASTSTELLING VAN HET KADASTRAAL INKOMEN
Nummer 251/26
Volgens art. 472, WIB 92, wordt het kadastraal inkomen per kadastraal perceel bepaald. Tot dit doel gaat de administratie van het kadaster over tot de schatting der percelen volgens de regelen en de vormen door de Koning bepaald.
Wanneer een kadastraal perceel materieel of outillage omvat, wordt een afzonderlijk kadastraal inkomen vastgesteld, eensdeels, voor de grond, eventueel met inbegrip van de lokalen, afdaken en hun onmisbaar toebehoren, en, anderdeels, voor het materieel en de outillage.
Nummer 251/27
Hieruit volgt dat het kadastraal inkomen:
- wordt vastgesteld door de administratie van het kadaster;
- per kadastraal perceel wordt bepaald;
- afzonderlijk wordt vastgesteld, eensdeels, voor de grond, eventueel met inbegrip van de lokalen, afdaken en hun onmisbaar toebehoren, en, anderdeels, voor het materieel en de outillage.
B. MEDEDELING VAN HET KADASTRAAL INKOMEN AAN DE ADMINISTRATIE DER DIRECTE BELASTINGEN
Nummer 251/28
Art. 496, WIB 92, schrijft voor:
De administratie van het kadaster mag het bedrag van het kadastraal inkomen mededelen aan de administratie der directe belastingen voor dat het aan de belastingplichtige werd betekend.
Nummer 251/29
Deze mededeling is uiteraard noodzakelijk om de administratie der directe belastingen in staat te stellen zonder verwijl over te gaan tot de inkohiering van de aanslagen inzake OV Vandaar dat ze mag worden gedaan zonder dat de schuldenaars van die voorheffing voorafgaandelijk betekening van het KI hebben gekregen, doch onder voorbehoud van hun recht om tegen dit KI bezwaar in te dienen onder de voorwaarden bedoeld bij de artikelen 497, 499 en 500, WIB 92
C. AANGIFTE AAN DE ADMINISTRATIE VAN HET KADASTER, WAT BETREFT DE INGEBRUIKNEMING, ENZ., VAN ONROERENDE GOEDEREN
Nummer 251/30
De art. 473 en 474, WIB 92, bepalen als volgt de verplichtingen van de belastingplichtige:
Art. 473. - De eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van het goed, in deze titel belastingplichtige genoemd, is ertoe gehouden, uit eigen beweging, bij de administratie van het kadaster aan te geven:
- de ingebruikneming of de verhuring, indien deze de ingebruikneming voorafgaat, van de nieuw opgerichte of herbouwde onroerende goederen;
- de voltooiing van de werken aan de gewijzigde gebouwde onroerende goederen;
- de verandering in de wijze van exploitatie, de omvorming of de verbetering van ongebouwde onroerende goederen;
- de ingebruikstelling van nieuw of toegevoegd materieel of outillage, alsook de wijziging of de definitieve buitengebruikstelling van materieel of outillage.
De aangifte moet ingediend worden binnen dertig dagen volgend op de gebeurtenis.
Art. 474. - Op verzoek van de administratie van het kadaster is de belastingplichtige er bovendien toe gehouden een aangifte over te leggen van de voor het vaststellen van het kadastraal inkomen van het materieel en de outillage noodzakelijke gegevens. Deze aangifte, in te dienen op een formulier dat door voormelde administratie aan de betrokken belastingplichtige wordt toegezonden, dient, behoorlijk aangevuld en ondertekend, binnen de erop aangeduide termijn toe te komen bij de ambtenaar of bij de dienst waarvan het formulier uitgaat.
Nummer 251/31
Opmerking: Ten aanzien van de notie "ingebruikneming" heeft het Hof van Cassatie op 30 10 1977, inzake de NV "Casteau Homes" in vereff. (Bull 571, blz. 457) beslist dat de nieuw opgerichte gebouwen zonder twijfel volgens art. 394, (opgeheven bij art. 34, W 19.7.1979 -V 1508) WIB slechts belastbaar zijn op grond van hun nieuw kadastraal inkomen vanaf 1 januari volgend op hun "ingebruikneming" en dat de wetgever met die uitdrukking "ingebruikneming" de "ingenottreding" door de eigenaar beoogd heeft. Het arrest van het Hof van beroep dat eensdeels heeft vastgesteld dat de gebouwen op 1.1.1969 volledig voltooid waren en dat appellante van 1968 af van de huurwaarborg van de Staat heeft genoten - waarborg die haar 90 % van de huur verzekerde - en dat anderdeels daaruit afleidt dat, vanaf het ogenblik dat de staatswaarborg een aanvang heeft genomen, de gebouwen, zoniet in feite dan wel in rechte moeten worden beschouwd als in gebruik genomen in de zin van art. 394, WIB, verantwoordt wettelijk zijn beslissing dat de OV in casu verschuldigd is, vermits appelante inkomsten heeft genoten die door de onroerende goederen werden opgeleverd.