Parlementaire vraag nr. 227 van de heer Vincent Scourneau van 11.02.2021

Kamer, Vragen en Antwoorden, 2020-2021, QRVA 55/043 d.d. 17.03.2021, blz. 172

Terugbetaling van een deel van de dubbele belasting op Franse dividenden

VRAAG (van de heer Scourneau)

Met betrekking tot de dubbele belasting op dividenden uit Franse bron hebt u in de krant L'Echo van 20 januari 2021 verklaard dat de belastingadministratie voortaan zou aanvaarden dat een deel van de Franse belasting in de Belgische roerende voorheffing verrekend wordt, zoals het Hof van Cassatie in een arrest van 15 oktober jongstleden gewezen heeft. Met betrekking tot de terugbetaling van de dividenden die de Staat de afgelopen vijf jaar geïnd heeft, bevestigt u dat die op grond van de ambtshalve ontheffing het voorwerp kunnen uitmaken van een terugbetaling.

1. Geldt de verlaagde belasting ook voor andere inkomsten, zoals inkomsten uit obligaties, fondsen of Franse spaarrekeningen?

2. Hoe staat het met de dividenden uit andere landen die door een verdrag met België verbonden zijn, waaronder de verdragen die in een identiek mechanisme voorzien?

ANTWOORD (van de Minister van Financiën)

Graag zou ik eerst volgende verduidelijkingen willen geven. Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Cassatie op 15 oktober laatstleden, zal inderdaad een forfaitair gedeelte van buitenlandse belastingen verrekend worden met de Belgische belasting. Dit gedeelte komt overeen met de dividenden uit Franse bron die naar behoren ingevuld werden in de aangifte in de personenbelasting. Met andere woorden, een belastingplichtige die, vanwege het bevrijdend karakter van de in België geheven bronbelasting op zijn dividenden, gekozen heeft om die niet aan te geven, zal nooit genieten van deze verrekening. Er moet ook worden aangestipt dat de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen België en Frankrijk, afgesloten op 10 maart 1964, uitdrukkelijk aan beide Staten toestaat om hun respectieve belastingen te heffen op een zelfde dividend, zodat geen van beide Staten exclusieve heffingsbevoegdheid heeft op dit inkomen. Bovendien voorziet het verdrag enkel de aftrek van een forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting op de verschuldigde belasting in België, en niet de verrekening, op de Belgische roerende voorheffing, van de bronheffing toegepast in Frankrijk. Bij gebreke van dubbel gebruik en overschot van voorheffing, kan er dan ook geen sprake zijn van een terugbetaling gebaseerd op de procedure van ontheffing van ambtswege. Het feit dat de administratie voldoet aan de uitspraak van het Hooggerechtshof levert evenmin een nieuw feit dat recht zou kunnen geven op genoemde procedure. Voor al deze redenen kan het voordeel van de verrekening van het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting op een belasting die al geheven is, enkel worden verkregen door middel van een bezwaar dat geldig wordt ingediend binnen een termijn van zes maanden als voorzien door het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

Voor wat de twee gesignaleerde punten in het bijzonder betreft, kan ik u het volgende bevestigen:

1. De bepaling van het Frans-Belgisch dubbelbelastingverdrag met betrekking tot de verrekening van het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting omvat zowel de dividenden als de interesten. De maatregel zal dus ook worden toegepast op interesten uit obligaties, fondsen of andere Franse spaarrekeningen.

2. Een uitbreiding van de regeling voor dividenden uit andere Staten zou inhouden dat de eventueel gesloten verdragen met deze laatsten worden geschreven in strikt vergelijkbare termen als die in het Frans-Belgisch verdrag. Enkele zeldzame verdragen afgesloten door België bevatten een mechanisme dat ogenschijnlijk gelijkt op dat in het Frans-Belgisch verdrag, zonder echt strikt identiek te zijn. Bij wijze van voorbeeld, het verdrag getekend op 25 november 1977 met de Ivoorkust bepaalt dat België het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting verrekent met de Belgische belasting die betrekking heeft op de roerende inkomsten van Ivoriaanse afkomst, en dit onder de voorwaarden en tegen de tarieven voorzien door de Belgische wetgeving, waarbij het tarief niet lager mag zijn dan 15 %. Terwijl het Frans-Belgisch verdrag het minimumbedrag vastlegt van het te verrekenen forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting, specifieert het Belgisch-Ivoriaans verdrag enkel het minimumtarief waarmee dit gedeelte moet worden berekend. Deze formulering verplicht niet om af te wijken van de voorwaarden voor het toekennen van het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting, ingevoerd door de Belgische wetgeving. Daaruit volgt dat de les die kan worden getrokken uit het arrest van 15 oktober 2020 niet van toepassing kan zijn op dergelijke verdragen. De tekst van andere, nog zeldzamere, verdragen, dwingt België ertoe om van haar eigen belasting, de belastingen af te trekken die werden geheven in de bronstaat. Zo wordt België verplicht, krachtens het verdrag met Tunesië dat werd afgesloten op 7 oktober 2004, om de Tunesische belastingen af te trekken van de Belgische belasting met betrekking tot roerende inkomsten van Tunesische afkomst, zonder enige referentie naar voorwaarden of tarieven voorzien door de Belgische wetgeving inzake het forfaitair gedeelte van buitenlandse belastingen. Dit verdrag bevat zelfs een Tax sparing clausule die België verplicht om tijdelijk een vermindering van 20 % toe te kennen ter zake van bepaalde dividenden die niet belast werden in Tunesië. De tekst van dergelijk verdrag wordt rechtstreeks toegepast, ongeacht de jurisprudentie van het Hof van Cassatie.