Parlementaire vraag nr. 906 van de heer Christian Leysen van 28.02.2022
Kamer, Vragen en Antwoorden, 2021-2022, QRVA 55/083 d.d. 21.04.2022, blz. 244
Geheime commissielonen - Aanslag - Belasting niet-inwoners
VRAAG (van de heer Leysen)
Deze vraag betreft de toepassing van de regelgeving in artikel 219 van het Wetboek Inkomstenbelastingen (WIB). Door artikel 68, c), van de wet van 27 juni 2021 houdende diverse fiscale bepalingen en tot wijziging van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten werd in artikel 219 van het WIB het zesde lid aangevuld met de woorden "of indien het bedrag begrepen is in een aanslag die met akkoord van de binnenlandse verkrijger te zijnen name wordt gevestigd binnen de termijnen bedoeld in de artikelen 354, eerste en tweede lid, en 358". Artikel 74, b), van de aangehaalde wet van 27 juni 2021 voert eenzelfde tekst in wat betreft de belasting van niet-inwoners.
1. Artikel 96 van de aangehaalde wet van 27 juni 2021 bevat geen specifieke inwerkingtredingsdatum voor de artikelen 68 en 74. Dient dus te worden teruggevallen op het algemene principe, namelijk tien dagen na bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad?
2. Wat is de definitie van "binnenlandse verkrijger"? Betreft dit zowel Rijksinwoners als niet-inwoners die op de ontvangen bedragen effectief in België belastbaar zijn (en waarvoor er dus geen vrijstelling van belasting op basis van een dubbelbelastingverdrag geldt)?
3. Afhankelijk van het antwoord op vorig punt, bestaat er een risico op ongeoorloofde discriminatie (die bijv. strijdig zou zijn met de non-discriminatie clausules van de dubbelbelastingverdragen) tussen "binnenlandse" en niet-binnenlandse verkrijgers?
ANTWOORD (van de Minister van Financiën)
1. Het klopt dat geen specifieke inwerkingtreding werd bepaald. In principe is de wet aldus in werking getreden op 10 juli 2021, zijnde tien dagen na publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad. Echter moet er wel rekening mee worden gehouden dat de artikelen 68 en 74 van de wet van 27 juni 2021 houdende diverse fiscale bepalingen en tot wijziging van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, werden ingevoerd volgend op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 september 2019. Het Grondwettelijk Hof heeft hierin geoordeeld dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie geschonden werd in zoverre de niet-toepassing van de afzonderlijke aanslag beperkt wordt tot de gevallen waarbij de verkrijger van het voordeel alle aard enkel binnen twee jaar en zes maanden ondubbelzinnig werd geïdentificeerd en niet geldt in de gevallen waarbij de verkrijger buiten die termijn op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd, maar binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werd belast. Mijn administratie heeft in dat verband tevens circulaire 2020/C/77 opgesteld waarin zij de draagwijdte van het bedoelde arrest alsook de gevolgen ervan bespreekt. In die zin is de invoering van de voormelde artikelen 68 en 74 enkel bedoeld als verduidelijking en wettelijke verankering van de administratieve praktijk die reeds bepaald was in circulaire 2020/C/77.
2. Zoals reeds gesteld in het antwoord op uw eerste vraag, beoogt de invoering van voormelde artikelen 68 en 74 de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en daaropvolgende toepassing met betrekking tot de aanslag geheime commissielonen wettelijk te verankeren. In dat verband wordt eraan herinnerd dat het Grondwettelijk Hof van mening is dat wanneer de verkrijger wordt geïdentificeerd buiten de termijn van twee jaar en zes maanden, maar alsnog effectief wordt belast binnen de wettelijke aanslagtermijnen, de aanslag geheime commissielonen buiten toepassing moet worden gelaten. Zo niet ontstaat volgens het Grondwettelijk Hof een schending van het grondwettelijk gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel. Met andere woorden, de identificatie van de verkrijger binnen de termijnen bedoeld in het artikel 354, eerste en tweede lid, en 358, WIB 92, moet tot gevolg hebben dat de aanslag bij die verkrijger definitief is om de toepassing van de afzonderlijke aanslag te vermijden. Het is in het licht van die principes dat deze bepaling geïnterpreteerd moet worden. Het betreft dus inderdaad zowel rijksinwoners als niet-inwoners die op de ontvangen bedragen effectief in België belastbaar zijn. Om mogelijke interpretatieproblemen in dit verband te vermijden zal ik het initiatief nemen om de verwijzing naar "binnenlandse verkrijger" en het Franse "bénéficiaire résident" te wijzigen.
3. In haar arrest van 2 december 2021 verklaarde het Grondwettelijk Hof reeds dat in het licht van het door de wetgever nagestreefde doel dat erin bestaat het verlies voor de Schatkist te compenseren dat verbonden is aan het bestaan van geheime commissielonen die neerkomen op fiscale fraude, het niet zonder redelijke verantwoording is dat de niet-toepassing van de aanslag geheime commissielonen wordt beperkt tot de gevallen waarin de verkrijger van het voordeel van alle aard op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd binnen twee jaar en zes maanden en, tot de gevallen waarin de verkrijger van het voordeel van alle aard buiten de termijn van twee jaar en zes maanden werd geïdentificeerd doch binnen één van de wettelijke aanslagtermijnen werd onderworpen aan het geëigende belastingstelsel. Om dit arrest te kaderen herinner ik er graag aan dat de bijzondere aanslag in verhouding tot alle groepen verkrijgers kan worden vermeden overeenkomstig artikel 219, zesde lid, WIB 92, door medewerking te verlenen zodat de verkrijger van het voordeel tijdig en ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd. Rekening houdend met een aanslagtermijn van drie jaar, achtte de wetgever het hierbij redelijk te voorzien in een termijn van maximaal twee jaar en zes maanden te rekenen vanaf 1 januari van het betreffende aanslagjaar. Aan de fiscale administratie moet immers de nodige tijd worden verleend om de aanslag te kunnen vestigen. In het geval van een verkrijger die niet in België belastbaar is, en waarbij de administratie niet zelf instaat voor de taxatie, is het behoud van de termijn van twee jaar en zes maanden verantwoord en nodig om een minimale termijn te voorzien waarbij de nodige documentatie aan de buitenlandse administratie overgemaakt kan worden en zo een tijdige taxatie in hoofde van de buitenlandse verkrijger verzekerd kan worden. Het zou immers voor de administratie moeilijk en zelfs soms onmogelijk zijn om met zekerheid te achterhalen of de belastingplichtige te goeder trouw is en om aldus het vergoedende karakter van de bijzondere aanslag te waarborgen wanneer deze niet in België belastbaar is. Volledigheidshalve kan in dat verband ook opgemerkt worden dat het Europees Hof van Justitie reeds in meerdere zaken geoordeeld heeft dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de belastinginning en van de belastingcontroles te waarborgen enerzijds en de strijd tegen belastingontwijking anderzijds, dwingende redenen van algemeen belang vormen die verschillen in behandeling kunnen verantwoorden. Bijgevolg ben ik van oordeel dat, rekening houdende met de verdere toelichting gegeven op uw vraag 2, er geen sprake is van een ongeoorloofde discriminatie.