Parlementaire vraag nr. 523 van de heer Viseur van 03.11.2004

Vragen en Antwoorden, Kamer, 2004-2005, nr. 69, blz. 11448-11450

Aftrek giften - Erkenning van instellingen voor hulpverlening

VRAAG

Overeenkomstig artikel 104, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zijn de giften in geld aan instellingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden die als dusdanig erkend zijn door de minister van Financiën en door de minister tot wiens bevoegdheid de Ontwikkelingssamenwerking behoort, fiscaal aftrekbaar.

1. Welke criteria worden gehanteerd bij de erkenning van instellingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden ?

2. Wordt, afgezien van de kwaliteit van de acties van dergelijke instellingen, ook rekening gehouden met de hoedanigheid en de eerbaarheid van de leidinggevende leden bij het verlenen van de erkenning?

3. Kan een erkenning worden verleend aan een instelling waarvan de voorzitter ideeën verdedigt die als racistisch en discriminerend kunnen worden bestempeld ?

ANTWOORD (vice-eerste minister en minister van Financiën, 07.03.2005)

De erkenning als instelling voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden, in de zin van artikel 104, 4°, van het Wetboek op de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992), is gebonden aan de naleving van de in artikel 57, § 1, 1e lid, en § 4, 1e lid, 2°, a), van het koninklijk besluit tot uitvoering van dat wetboek (KB/ WIB 1992) opgesomde voorwaarden.

Krachtens die bepaling, wordt een dergelijke erkenning toegestaan voor zover de verzoeksters:

1. de rechtspersoonlijkheid bezitten krachtens het Belgisch publiekrecht of privaatrecht;

2. geen winst nastreven, noch voor zichzelf, noch voor hun leden als zodanig;

3. werkzaamheden verrichten die:

a)nationaal zijn, wat betekent dat die instellingen ofwel hun actie over het gehele land moeten voeren ofwel plaatselijke of gewestelijke werkzaamheden moeten centraliseren en coördineren;
b)uitsluitend gericht zijn op de hulpverlening aan ontwikkelingslanden;
c)deze aanvullen die op het gebied van de hulpverlening aan ontwikkelingslanden worden verricht door de Belgische overheid of door internationale instellingen waarvan België lid is;
4. niet meer dan 20% van hun bestaansmiddelen van alle aard, vooraf verminderd met die welke voortkomen van andere erkende instellingen, tot het dekken van kosten van algemeen beheer besteden.

De functie en de eerbaarheid van de bestuurders van verenigingen zijn dus niet opgenomen in de opgelegde voorwaarden.

Ze zouden niettemin in aanmerking kunnen worden genomen door mijn collega van de ontwikkelingssamenwerking, die moet beoordelen of de werkzaamheden van de verzoeksters op de criteria voor ontwikkelingsrelevantie en complementariteit afgestemd zijn.

Het onderzoek inzake complementariteit verricht door zijn departement, meer bepaald de directiegeneraal Ontwikkelingssamenwerking (DGOS), heeft immers tot doel na te gaan of de werkzaamheden van de verzoeksters niet in tegenspraak zijn met de doelstellingen van de Belgische internationale samenwerking vermeld in de wet van 25 mei 1999 (Belgisch Staatsblad van 1 juli 1999) betreffende de Belgische internationale samenwerking.

Om de door de Belgische overheid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking verrichte activiteiten op nuttige wijze te kunnen aanvullen en ondersteunen, moeten de activiteiten van de verzoeksters zo goed mogelijk aan de doelstellingen en relevantiecriteria bedoeld in artikels 3 en 4 van die wet beantwoorden.

In haar artikel 3, 2e alinea, schenkt de wet een bijzondere aandacht aan het bestrijden van elke vorm van discriminatie, onder andere omwille van etnische redenen.

Activiteiten die tegen dit principe zouden indruisen zouden niet aan de voorwaarde betreffende de complementariteit voldoen en de DGOS zou het dossier aanmijn collega van ontwikkelingssamenwerking met een ongunstig advies voorleggen.

Hoewel artikel 57, KB/WIB 1992, en artikel 3, 2e lid, van de wet van 25 mei 1999 in principe enkel op de verenigingen betrekking hebben, acht mijn collega, en ik ben dezelfde mening toegedaan, dat dit niet uitsluit dat men van de bestuurders van verenigingen, die in deze hoedanigheid optreden, mag eisen dat ze de menselijke waardigheid en de rechten van de mensen respecteren.

Het ligt voor de hand dat, om te beoordelen of de houding van de voorzitter van de door het geachte lid bedoelde vereniging al dan niet inbreuk maakt op het beginsel van niet-discriminatie, het nodig is om over controleerbare en onbetwistbare gegevens te beschikken.