Parlementaire vraag nr. 269 van mevrouw Catherine Fonck van 17.02.2011
Parlementaire vraag nr. 269 van mevrouw Catherine Fonck dd. 17.02.2011
Personenbelasting
Hypothecaire lening
Aftrek voor enige eigen woning
Bouwsparen
VRAAG
Inzake de fiscaliteit van de hypothecaire leningen werd de vroegere regeling van de verhoogde vermindering voor het bouwsparen (vroegere artikelen 145.17 tot en met 145.20 van het WIB 1992) vervangen door de regeling van de aftrek voor enige woning, die ingevoerd werd bij de programmawet van 27 december 2004 (artikelen 115 en 116 van het WIB 1992). De overgang van de ene naar de andere regeling is geen sinecure, en daarom werden er dienaangaande overgangsbepalingen opgenomen (artikel 526 van het WIB 1992) en omzendbrieven uitgevaardigd (Ci.RH.26/578.655 (AOIF 24/2006) van 14 juni 2006 en Ci.RH.26/581.538 (AOIF 20/2007) van 17 juli 2007). Overeenkomstig de wet en de omzendbrieven moet een belastingplichtige die een lening aflost volgens de voorwaarden van de vroegere regeling, maar die voor hetzelfde gebouw een nieuwe lening volgens de regeling van de aftrek voor enige woning aangaat, een definitieve keuze maken wanneer hij zijn belastingaangifte invult voor het aanslagjaar dat betrekking heeft op het jaar waarin de nieuwe lening werd aangegaan.
Er zijn twee mogelijkheden:
- hij opteert voor de aftrek van beide leningen op grond van de vroegere regeling van de vermindering voor het bouwsparen; of
- hij ziet definitief af van de aftrek voor de eerste lening volgens de vroegere regeling en geeft enkel de nieuwe lening op voor de aftrek voor enige woning.
Het is echter mogelijk dat sommige belastingplichtigen in het overgangsjaar hun belastingvoordeel geheel of gedeeltelijk hun neus zien voorbijgaan, wat in bepaalde gevallen een slok op de borrel scheelt.
Laten we het voorbeeld nemen van een belastingplichtige, de heer A, die in 2008 nog altijd een lening aflost die hij in 1999 onder de vroegere regeling aanging om zijn woning te kopen. In december 2008 gaat hij een nieuwe lening aan volgens de regeling van de aftrek voor enige woning, voor verbouwingen in dezelfde woning. De eerste aflossing van die nieuwe lening volgens de regeling van de aftrek voor enige woning vindt plaats in januari 2009.
In de veronderstelling dat alle overige voorwaarden vervuld zijn, zal de belastingplichtige, wanneer hij zijn belastingaangifte invult, voor het jaar 2008 (aanslagjaar 2009) een definitieve keuze moeten maken tussen:
- het aangeven van beide leningen voor aftrek op grond van de vroegere regeling van de vermindering voor het bouwsparen, maar dan kan hij voor geen van beide leningen ooit nog in aanmerking komen voor de regeling van de aftrek voor enige woning; of
- het definitief afzien van de aftrek van de eerste lening in de vroegere regeling, waarbij hij enkel de nieuwe lening in de regeling van de aftrek voor enige woning opgeeft.
Zoals hoger vermeld en overeenkomstig artikel 526, § 3, 2e lid van het WIB 1992 is die keuze "definitief, onherroepelijk en bindend voor de belastingplichtige". Als de heer A voor de tweede optie kiest, moet hij evenwel afzien van alle belastingverminderingen voor 2008, aangezien er voor de nieuwe lening die in december 2008 werd aangegaan, pas in januari 2009 een eerste bedrag zal worden afgelost. In alle gevallen waarin een nieuwe lening aan het einde van het jaar wordt aangegaan, zal de belastingaftrek in het overgangsjaar zeer magertjes zijn. Ik denk niet dat de wetgever doelbewust zo een situatie wilde creëren.
1. Wat is de stand van zaken met betrekking tot het bovenstaande?
2. Zou het niet billijker zijn als alle belastingplichtigen konden kiezen tussen:
a) het aanslagjaar met betrekking tot het jaar waarin de nieuwe lening werd aangegaan; of
b) het aanslagjaar met betrekking tot het jaar dat volgt op het jaar waarin de nieuwe lening werd aangegaan?
3. Zouden tal van gezinnen aldus geen 'mager' jaar qua belastingvoordeel kunnen vermijden, op voorwaarde dat de keuze die uiterlijk in het jaar volgend op het jaar waarin de nieuwe lening wordt aangegaan, gemaakt wordt, "definitief, onherroepelijk en bindend voor de belastingplichtige" blijft?
ANTWOORD (van de heer Reynders, Vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen)
Overeenkomstig artikel 526, § 2, van het Wetboek der inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92), inzonderheid wanneer een belastingplichtige vanaf 1 januari 2005 een hypothecaire lening sluit terwijl er voor dezelfde woning nog een andere, vóór 1 januari 2005 gesloten hypothecaire lening bestaat die in aanmerking komt voor de aftrek van interesten van hypothecaire leningen of voor het bouwsparen, is in principe het oude stelsel van de aftrek van interesten van hypothecaire leningen en/of van bouwsparen van toepassing op zowel de uitgaven met betrekking tot de vóór 1 januari 2005 gesloten hypothecaire lening als op de uitgaven met betrekking tot de vanaf 1 januari 2005 gesloten hypothecaire lening. Krachtens artikel 526, § 3, WIB 92, heeft deze belastingplichtige echter de mogelijkheid om in zijn aangifte betreffende het belastbare tijdperk waarin de na 1 januari 2005 gesloten lening is aangegaan te opteren voor de toepassing van het nieuwe stelsel van de aftrek voor enige eigen woning, zoals is bedoeld in artikel 104, 9°, WIB 92, wat de uitgaven die verband houden met de vanaf 1 januari 2005 gesloten hypothecaire lening betreft. In dat geval, geeft de vóór 1 januari 2005 gesloten hypothecaire lening geen recht meer op enig fiscaal voordeel. Deze keuze is definitief, onherroepelijk en bindend voor de belastingplichtige. Het is dus duidelijk de wil van de wetgever dat de belastingplichtige in dat geval zijn keuze definitief en onherroepelijk uitdrukt in zijn aangifte betreffende het belastbare tijdperk waarin de na 1 januari 2005 gesloten lening is aangegaan. Gezien de belastingwetten van openbare orde zijn, moeten zij strikt geïnterpreteerd en stringent worden toegepast, zodat het mij niet mogelijk is om administratief van deze bepaling af te wijken.