Commentaar van art. 511, WIB 92
Art. 511, WIB 92
511/0 | |
511/1-54 | |
511/1-2 | |
511/3-32 | |
511/33-54 | |
511/55-107 | |
511/55-56 | |
511/57-58 | |
C. Inschrijving van de herschatting in de boeken of balansen | 511/59-62 |
511/63-66 | |
511/67-72 | |
511/73-74 | |
G. Afschrijving van door oorlogsfeiten vernielde, verloren of buiten gebruik gestelde activa | 511/75-88 |
511/89-90 | |
I. Voorwaarden voor het toestaan van afschrijvingen op de herschatte waarde | 511/91-101 |
511/102 | |
511/103-104 | |
511/105-107 |
Nummer 511/0
Art. 511. - § 1. De bepalingen van de artikelen 23bis, 107bis, 124, § 6, en 306bis, zoals die bestonden voor ze werden opgeheven of gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 48 van 22 juni 1982 blijven van toepassing voor de investeringsreserve die voor het aanslagjaar 1982 is vrijgesteld.
§ 2. In afwijking van artikel 61 mag, met betrekking tot nijverheids-, handels- of landbouwoutillage, alsmede de ermede gelijkgestelde nijverheidsgebouwen die verkregen of tot stand gebracht zijn voor de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt voor 31 december 1940 en die nog in gebruik waren op de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt voor 31 december 1946 de afschrijving worden berekend op een, binnen de grenzen en termijnen en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, herschatte aanschaffings- of beleggingswaarde .
[ Zie de art. 235 tot 253, KB/WIB 92.]
De herschatte waarde mag niet meer bedragen dan twee en een halve maal de waarde van bovenbedoelde activa, geschat op grondslag van de per 31 augustus 1939 geldende normale prijzen en met inachtneming van hun toestand van stoffelijk verval en van hun werkelijke waardevermindering op de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt voor 31 december 1946.
Nummer 511/1
Art. 511, § 1, WIB 92, houdt de art. 23bis, 107bis, 124, § 6, en 306bis, WIB, zoals die bestonden vóór ze werden opgeheven of gewijzigd bij het KB nr. 48 van 22.6.1982, in stand voor de investeringsreserve die werd vrijgesteld voor het aj. 1982.
Op deze wijze blijven de maatregelen gehandhaafd die met de bovenbedoelde vrijstelling gepaard gaan maar die uitwerking hebben tijdens latere aanslagjaren.
Het gaat hier inzonderheid om de verplichtingen het vrijgesteld bedrag te investeren en gedurende een bepaalde periode jaarlijks een opgave in te dienen, het naleven van de in art. 190, WIB 92 (art. 105, WIB) bedoelde onaantastbaarheidsvoorwaarde (alleen voor vennootschappen), het herbelasten van de investeringsreserve wanneer de passende belegging niet werd uitgevoerd of wanneer de onaantastbaarheidsvoorwaarde niet langer wordt nageleefd en het toepassen van nalatigheidsinteresten op de aldus gevestigde aanslagen.
Nummer 511/2
Voorheen luidde de tekst van hoger aangehaalde artikelen als volgt :
Art. 23bis, WIB
§ 1. Als winst wordt niet aangemerkt de investeringsreserve die bij het verstrijken van het belastbaar tijdperk is aangelegd binnen de grenzen en onder de voorwaarden die hierna volgen :
1° het vrijgestelde bedrag van de investeringsreserve, aangelegd door opneming van winst van het belastbaar tijdperk, mag niet meer bedragen dan 5 pct. van de brutowinst verminderd met de aftrekbare bedrijfsuitgaven en -lasten en met de krachtens de artikelen 34 tot 38 vrijgestelde meerwaarden, doch vóór enige aftrek wegens bij Artikel 23 bedoelde provisies voor waarschijnlijke verliezen of lasten;
2° het vrijgestelde bedrag moet worden geïnvesteerd :
a) in de exploitatie in België in lichamelijke of onlichamelijke goederen verkregen of tot stand gebracht in nieuwe staat en die afschrijfbaar zijn overeenkomstig artikel 45, 4°;
b) binnen een termijn van drie jaar die aanvangt op de eerste dag van het belastbaar tijdperk waarvoor de investeringsreserve is aangelegd en ten laatste bij de stopzetting van de exploitatie.
§ 2. Onder de investeringen die voor de toepassing van § 1 in aanmerking worden genomen zijn niet begrepen :
1° de arbeiderswoningen en andere inrichtingen ten behoeve van het personeel, als bedoeld in artikel 42;
2° de bestanddelen waarvoor de belastingplichtige het voordeel gevraagd heeft of vraagt van het bepaalde in artikel 2 van de wet van 29 november 1977 tot invoering van tijdelijke fiscale ontheffingen om de privé investeringen te bevorderen of in artikel 2 van het koninklijk besluit van 27 december 1977 waarbij de toepassingstermijnen van de maatregelen ingesteld door die wet verlengd werden;
3° de personenwagens en de auto's voor dubbel gebruik zoals zij omschreven zijn in de reglementering inzake inschrijving van motorvoertuigen, behoudens wanneer het gaat om voertuigen die uitsluitend gebruikt worden, hetzij tot een taxidienst hetzij tot verhuring met bestuurder, en die uit dien hoofde vrijgesteld zijn van de verkeersbelasting op de autovoertuigen;
4° de bestanddelen die zijn verworven als wederbelegging voor de toepassing van de artikelen 35 tot 37;
5° de bestanddelen verkregen door erfopvolging of schenking, of ter gelegenheid van de ontbinding van een vennootschap zonder verdeling van het maatschappelijk vermogen;
6° de onlichamelijke bestanddelen die vroeger in hoofde van de overdrager in aanmerking zijn genomen voor de toepassing van § 1.
§ 3. In de gevallen bedoeld in artikel 40, § 1, wordt het voordeel van de vrijstelling verkregen door de nieuwe belastingplichtige en moet de investering, in zover zij niet werd gedaan door de belastingplichtige die de investeringsreserve heeft aangelegd, worden gedaan door de nieuwe belastingplichtige zonder dat daardoor de oorspronkelijke investeringstermijn mag worden verlengd.
§ 4. Indien de investering niet overeenkomstig § 1, 2°, a, is verricht, wordt de voorheen vrijgestelde investeringsreserve aangemerkt als winst behaald tijdens het belastbaar tijdperk waarin de bij § 1, 2°, b, gestelde investeringstermijn verstreek.
§ 5. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op :
1° de belastingplichtigen wier beroepswerkzaamheid bestaat in het aankopen of bouwen en in het verkopen of verhuren van onroerende goederen;
2° de belastingplichtigen die belast worden op basis van forfaitaire grondslagen van aanslag waarbij de afschrijvingen forfaitair zijn ingecalculeerd;
3° de belastingplichtigen die de verplichtingen opgelegd door de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen en door de ter uitvoering van die wet genomen besluiten niet naleven.
§ 6. De waarde van de niet in § 2 bedoelde investeringen waarover een contract van financieringshuur is gesloten met een in artikel 107bis, § 3, 2°, bedoelde onderneming, wordt gevoegd bij de waarde van de door de leasingnemer verkregen of tot stand gebrachte investeringen als bedoeld in § 1, 2°.
Onder waarde van een investering die het voorwerp uitmaakt van een contract van financieringshuur, wordt verstaan de waarde die in hoofde van de leasinggever afschrijfbaar is geworden tijdens het belastbaar tijdperk waarin de bewuste investering door de leasingnemer voor de uitoefening van de beroepswerkzaamheid in gebruik is genomen.
§ 7. Om de gewenste vrijstelling te rechtvaardigen moet de belastingplichtige bij zijn aangifte in de inkomstenbelastingen een opgave voegen, waarvan het model door de directeur-generaal van de directe belastingen wordt vastgesteld, voor ieder aanslagjaar waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd en voor ieder der aanslagjaren waarin de bij § 1, 2°, a, van dit artikel gestelde investering moet zijn verricht.
Art. 107bis, WIB
§ 1. In afwijking van artikel 23bis, § 1, 1°, wordt het bedrag van de investeringsreserve, aangelegd door opneming van maatschappelijke winst van het belastbaar tijdperk, vrijgesteld tot beloop van 5 pct. van het geheel van die winst en van 30 pct. ten hoogste van het gedeelte van die winst dat in het vermogen van de onderneming wordt behouden.
De berekeningsgrondslag van het vrijgestelde bedrag omvat de krachtens artikel 23 vrijgestelde provisies voor waarschijnlijke verliezen of lasten, doch zij omvat niet de andere krachtens de artikelen 105 tot 107 vrijgestelde provisies of meerwaarden.
§ 2. Onverminderd de toepassing van artikel 23bis, § 2, omvatten de in aanmerking te nemen investeringen niet de bestanddelen die door inbreng in vennootschap zijn verkregen.
§ 3. Onverminderd de toepassing van artikel 23bis, § 4, wordt de vrijstelling van de investeringsreserve slechts toegekend en behouden indien de in artikel 105 gestelde voorwaarden worden nageleefd.
Indien en in de mate dat die voorwaarden niet langer worden nageleefd tijdens enigerlei belastbaar tijdperk, wordt de vroeger vrijgestelde reserve als winst van dat belastbaar tijdperk beschouwd.
§ 4. Onverminderd de toepassing van artikel 23bis, § 5, zijn de bepalingen van dit artikel niet van toepassing op :
1° de financiële instellingen en ermee gelijkgestelde ondernemingen bedoeld in artikel 87, 1°, van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen zoals de tekst ervan is vastgesteld op het tijdstip dat deze bepaling in werking treedt;
2° de erkende leasingondernemingen als bedoeld in het koninklijk besluit nr. 55 van 10 november 1967, tot regeling van het juridisch statuut der ondernemingen gespecialiseerd in financieringshuur, alsmede de ondernemingen gespecialiseerd in onroerende financieringshuur als bedoeld in artikel 18, § 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde.
§ 5. Bij in Ministerraad overlegd besluit regelt de Koning de uitvoering van deze bepalingen met inbegrip van het percentage van de vrijstelling die wordt bepaald op grond van de in het vermogen van de onderneming behouden maatschappelijke winst.
Art. 124, § 6, WIB
In de gevallen bedoeld in de §§ 1 en 2 wordt het voordeel van de vrijstelling van de overeenkomstig artikel 107bis aangelegde investeringsreserve verkregen door de nieuwe belastingplichtige en moet de investering, in zover zij niet werd gedaan door de vennootschap die de investeringsreserve heeft aangelegd, worden gedaan door de nieuwe belastingplichtige, zonder dat daardoor de oorspronkelijke investeringstermijn mag worden verlengd.
Art. 306bis, WIB
In afwijking van artikel 305 en onverminderd de toepassing van de artikelen 334 en 335, is op het gedeelte van de belasting dat proportioneel verband houdt met de krachtens artikel 23bis, § 4, belastbaar geworden investeringsreserve, of met de krachtens artikel 36, § 6 belastbaar geworden meerwaarden een overeenkomstig artikel 305 berekende nalatigheidsinterest verschuldigd vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd waarvoor de vrijstelling werd toegestaan .
[Deze bepaling (berekening van nalatigheidsinteresten) kan, in de mate dat ze inzonderheid betrekking heeft op de in art. 511, § 1, WIB 92, vermelde overgangsbepaling, geen toepassing meer vinden.]
B. BEPALINGEN VAN TOEPASSING INZAKE PERSONENBELASTING
1. Algemeen
Nummer 511/3
Art. 23bis, WIB, voerde de belastingvrijstelling in van een onder bepaalde voorwaarden aangelegde investeringsreserve in zover zij niet meer bedroeg dan 5 % van de winst van de onderneming. Deze maatregel is maar één aanslagjaar toepasselijk geweest, nl. het aj. 1982.
Het behoud van die vrijstelling was afhankelijk gesteld van de aanwending van de reserve tot investeringen in nieuwe staat die in België moesten worden gedaan binnen een termijn van drie jaar.
2. In aanmerking komende belastingplichtigen
Nummer 511/4
Art. 23bis, WIB, was in beginsel van toepassing op om het even welke nijverheids-, handels- of landbouwbedrijven.
Van de vrijstelling waren nochtans uitdrukkelijk uitgesloten:
1° de belastingplichtigen wier beroepswerkzaamheid bestond in het aankopen of bouwen en in het verkopen of verhuren van onroerende goederen (d.w.z. de vastgoedhandelaars);
2° de belastingplichtigen die belast werden op basis van forfaitaire grondslagen van aanslag waarbij de afschrijvingen forfaitair zijn ingecalculeerd;
3° de belastingplichtigen die de toenmalige verplichtingen opgelegd door de W 17.7.1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen en door de ter uitvoering van die wet genomen besluiten niet naleefden.
Nummer 511/5
Voor de "kleine ondernemingen" die bedoeld waren in het toenmalige art. 5 van de laatstbedoelde wet, met name die waarvan het jaarlijks omzetcijfer exclusief BTW niet meer bedroeg dan 15 miljoen frank, hield dit inzonderheid in dat zij slechts een vrijstelbare investeringsreserve konden aanleggen indien zij ten minste een vereenvoudigde boekhouding voerden overeenkomstig de bepalingen van de art. 5 en 7 van laatstgenoemde wet, d.w.z. :
- drie speciale dagboeken houden nl. het financieel dagboek, het inkoopdagboek en het verkoopdagboek;
- een inventaris opmaken, alsmede een jaarrekening (*) bestaande uit een balans, een resultatenrekening en een toelichting.
[(*) Het betrof hier een interne jaarrekening die niet moest opgesteld zijn volgens de schema's van het KB 08.10.1976 getroffen ter uitvoering van de voormelde W 17.07.1975.]
Nummer 511/6
Art. 23bis, WIB, kon niet worden ingeroepen door natuurlijke personen die een vrij beroep, ambt, post of winstgevende bezigheid uitoefenden.
3. Vrijgestelde reserve
Nummer 511/7
Enkel de reserves die bij het verstrijken van het jaar 1981 (of boekjaar 1980-1981) waren aangelegd door opneming van winst van datzelfde jaar of boekjaar kwamen voor vrijstelling in aanmerking.
De reserves die voortkwamen van de winst van voorgaande (boek)jaren waren derhalve uitgesloten (Vers. namens de Commissie voor de Financiën, Kamer, zittijd 1980-1981, st. 716/8, blz. 27).
4. Bedrag van de vrijstelling
Nummer 511/8
De aangelegde investeringsreserve kon slechts worden vrijgesteld ten belope van 5 % van de nettowinst van het jaar 1981 (boekjaar 1980/1981) ongeacht of die winst in België of in het buitenland werd behaald.
Nummer 511/9
De in aanmerking te nemen nettowinst werd bekomen door de brutowinst enkel te verminderen met de vrijgestelde meerwaarden en met de aftrekbare beroepskosten.
De vrijgestelde waardeverminderingen en voorzieningen voor risico's en kosten, moesten dus niet worden afgetrokken voor het bepalen van de hier bedoelde vrijstellingsgrens.
Nummer 511/10
De vrijgestelde meerwaarden die hiertoe wel uit de winst moesten worden verwijderd waren :
- de uitgedrukte, niet verwezenlijkte meerwaarden;
- de vrijwillig verwezenlijkte meerwaarden;
- de gedwongen meerwaarden.
Nummer 511/11
Bovendien diende de belastingplichtige aan te tonen dat de winst werkelijk beschikbaar was om voor investeringen te worden gebruikt (was dus uitgesloten, het gedeelte van de winst gebruikt of bestemd om gebruikt te worden voor een ander doel, zoals voorzieningen voor risico's en kosten, verworpen uitgaven of door de ondernemer gedane opnemingen in geld of goederen).
5. Vrijstellingsvoorwaarde
a) Algemeen
Nummer 511/12
Het vrijgestelde bedrag van de investeringsreserve moest worden belegd :
- in de exploitatie van de belastingplichtige in België;
- in afschrijfbare lichamelijke of onlichamelijke activa die in nieuwe staat onder bezwarende titel zijn verkregen of tot stand gebracht;
- binnen een termijn van drie jaar die aanving op de eerste dag van het belastbare tijdperk waarvoor de investeringsreserve was aangelegd, termijn die alleszins eindigde bij de stopzetting van de exploitatie.
b) In aanmerking te nemen activa
Nummer 511/13
Als investeringen werden enkel die in aanmerking genomen welke in de exploitatie in België waren gedaan, d.w.z. in Belgische inrichtingen werden gebruikt. Hierbij was het zonder belang of die activabestanddelen in België of in het buitenland werden aangeschaft.
Nummer 511/14
Het moest echter gaan om activa die fiscaal afschrijfbaar waren.
Nummer 511/15
Art. 23bis, § 1, 2°, a, WIB, stelde daarenboven uitdrukkelijk dat de als belegging in aanmerking te nemen activa in nieuwe staat moesten zijn verkregen of tot stand gebracht.
Nummer 511/16
Wat de lichamelijke activa betrof moest deze wettelijke bepaling in elk geval strikt worden toegepast, zodat gronden en reeds bestaande gebouwen niet in aanmerking konden worden genomen als belegging voor de vrijstelling van de investeringsreserve.
De door art. 23bis, WIB, ingevoerde vrijstelling strekte er immers toe "investeringen uit te lokken in nog te produceren en niet in reeds bestaande goederen. In geen geval mochten reeds afschrijvingen zijn toegepast bij de overdragende partij" (Vers. Commissie voor de Financiën, Senaat, zittijd 1980-1981, st. 577/2, blz. 9).
Nummer 511/17
Onlichamelijke activa die in aanmerking kwamen voor belegging waren inzonderheid octrooien, licenties en know-how die onder bezwarende titel waren verkregen, mits zij -wanneer ze in België waren aangeschaft- nog niet waren afgeschreven geweest door de overlater (zie ook 511/21, laatste gedachtenstreep).
Nummer 511/18
Onlichamelijke waarden als handelsfonds, cliëntele, goodwill, enz., die geleidelijk waren tot stand gekomen in de zaak van de overlater, konden niet worden aangemerkt als "nieuw" en kwamen derhalve niet in aanmerking als belegging.
Nummer 511/19
Voor de toepassing van art. 23bis, WIB, werd daarentegen wel rekening gehouden met in leasing genomen goederen, in zover de leasing- overeenkomst werd gesloten met een erkende leasingonderneming als bedoeld in het KB nr. 55 van 10.11.1967 of met een onderneming gespecialiseerd in onroerende financieringshuur als bedoeld in het toenmalige artikel 18, § 2, van het BTW-Wetboek. De ter zake bij de leasingnemer in aanmerking te nemen waarde was die welke voor de leasinggever afschrijfbaar was geworden tijdens het belastbare tijdperk waarin de voornoemde activa- bestanddelen door de leasingnemer voor de uitoefening van zijn beroeps- werkzaamheid in gebruik waren genomen.
c) Uitgesloten activa
Nummer 511/20
In algemene zin waren uitgesloten, de activa die niet afschrijfbaar waren, inzonderheid portefeuillewaarden, grondstoffen, produkten en koopwaren.
Nummer 511/21
Verder waren eveneens uitdrukkelijk uitgesloten :
- de "arbeiderswoningen en andere inrichtingen ten behoeve van het personeel";
- de activa waarvoor de belastingplichtige de afschrijving naar wens en/of de afschrijving boven de aanschaffings- of beleggingswaarde had bekomen;
[De bestanddelen bestemd voor wetenschappelijk onderzoek en de "energiebesparende" investeringen kwamen daarentegen wel in aanmerking, ofschoon zij respectievelijk tegen 110 % en naar wens afschrijfbaar zijn.]
- de personenwagens en de auto's voor dubbel gebruik (stationwagens), behoudens wanneer het ging om van verkeersbelasting vrijgestelde taxi's of wagens die verhuurd werden met bestuurder;
- de activa die als belegging of wederbelegging werden in aanmerking genomen n.a.v. de belastingvrijstelling van gedwongen of vrijwillig verwezenlijkte meerwaarden;
- de activa verkregen ingevolge erfenis, schenking of ingevolge de ontbinding van een vennootschap zonder verdeling van het maatschappelijke vermogen;
- de onlichamelijke activa (octrooien, licenties, fabrikatieprocédés, enz.) die vroeger door de overdrager in aanmerking waren genomen om de in art. 23bis, WIB, bedoelde vrijstelling te rechtvaardigen : m.a.w. een zelfde goed kon slechts éénmaal als belegging in aanmerking komen.
d) Beleggingstermijn
Nummer 511/22
De beleggingstermijn begon de eerste dag van het jaar of boekjaar bij het verstrijken waarvan de investeringsreserve werd aangelegd en eindigde precies drie jaar later. De termijn werd gerekend van de zoveelste dag tot de dag vóór de zoveelste.
B.v. voor een investeringsreserve aangelegd op het einde van het boekjaar 01.01.1981 - 31.12.1981 liep de beleggingstermijn van 01.01.1981 tot 31.12.1983 (ongeacht de duur van de twee volgende boekjaren).
Activa werden geacht te zijn belegd zodra zij werkelijk door de onderneming waren verkregen of tot stand gebracht. Ter zake golden dezelfde regels als voor afschrijvingen.
Nummer 511/23
Werd de exploitatie vóór het einde van de driejarige termijn stopgezet, dan diende de belegging alleszins ten laatste bij die stopzetting te gebeuren, zo niet verviel de vrijstelling.
Nummer 511/24
Bij overlating van het bedrijf van een natuurlijk persoon onder toepassing van het voortzettingsstelsel bleef de vrijstelling behouden en konden de investeringen, in de mate dat ze niet werden gedaan door de belastingplichtige die de vrijgestelde investeringsreserve had aangelegd (de "overlater"), worden uitgevoerd door de nieuwe belastingplichtige (de "overnemer"), zonder dat dit een verlenging van de oorspronkelijke beleggingstermijn tot gevolg mocht hebben.
Dezelfde regel gold, mutatis mutandis, wanneer een landbouwbedrijf werd ingebracht in een landbouwvennootschap (LV).
6. Aanslagjaar waarvoor de vrijstelling werd verleend
Nummer 511/25
De vrijstelling van de investeringsreserve gold enkel voor het aj. 1982.
7. Gevolgen van het niet tijdig beleggen van de investeringsreserve
Nummer 511/26
De voorheen verleende vrijstelling werd ingetrokken indien de investeringsreserve niet binnen de gestelde termijn en in de gestelde vormen werd aangewend.
In dat geval werd de voorheen vrijgestelde investeringsreserve aangemerkt als een gewone winst behaald tijdens het belastbaar tijdperk waarin de beleggingstermijn verstreek of waarin de exploitatie werd stopgezet (indien dit laatste gebeurde voor het verstrijken van de termijn van 3 jaar). Deze winst werd nooit afzonderlijk belast tegen 16,5 %, zelfs niet indien zij belastbaar werd bij de stopzetting omdat de passende belegging niet had plaatsgehad.
Bij gedeeltelijke belegging bleef de vrijstelling behouden ten belope van de gedane investering.
Nummer 511/27
In het geval bedoeld in 511/24 (voortzettingsstelsel) was de belasting verschuldigd door de overnemer, indien de voorgeschreven belegging niet tijdig was gedaan door de overlater of de overnemer.
Nummer 511/28
Verder wordt erop gewezen dat bij het belasten van voorheen vrijgestelde reserves, nalatigheidsinteresten verschuldigd waren vanaf 1 januari van het aanslagjaar waarvoor de vrijstelling aanvankelijk was toegestaan.
8. Opgave nr. 204.6
Nummer 511/29
Om de vrijstelling te rechtvaardigen moest de belastingplichtige normalerwijs voor elk aanslagjaar van de beleggingstermijn bij zijn aangifte in de inkomstenbelastingen een opgave voegen waarvan het model door de Directeur-generaal van de directe belastingen was bepaald (opgave nr. 204.6).
Nummer 511/30
Geen enkele investeringsreserve mocht worden vrijgesteld en geen enkele investering mocht in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige ze niet in een opgave 204.6 had opgenomen.
Nummer 511/31
Daar de verplichting deze opgave bij de aangifte in de inkomstenbelastingen te voegen, niet op straffe van verval was voorgeschreven diende er ook rekening te worden gehouden met na de aangifte ingediende opgaven.
Nummer 511/32
Het spreekt vanzelf dat er slechts een opgave 204.6 moest worden ingediend wanneer zulks zin had, d.w.z. :
- voor het aj. 1982 : wanneer de betrokkene tijdens het jaar 1981 (boekjaar 1980-1981) een investeringsreserve had aangelegd;
- respectievelijk voor de aj. 1983 en 1984 wanneer hij tijdens het overeenstemmende jaar of boekjaar een belegging had gedaan die de voor het aj. 1982 vrijgestelde investeringsreserve kon rechtvaardigen.
C. BEPALINGEN VAN TOEPASSING INZAKE VENNOOTSCHAPSBELASTING
1. Algemeen
Nummer 511/33
Art. 107bis, WIB, voerde een belastingvrijstelling in van een onder bepaalde voorwaarden aangelegde investeringsreserve voor zover deze niet meer bedroeg dan 5 % van het geheel van de maatschappelijke winst van het belastbare tijdperk, verhoogd met 28 of 30 % van het gedeelte van die winst dat in het vermogen van de onderneming werd behouden.
Onder voorbehoud van wat volgt, waren de onderrichtingen die inzake PB in verband met die vrijstelling zijn verstrekt onder 511/3 e.v., eveneens op de Ven.B van toepassing.
2. In aanmerking komende belastingplichtigen
a) Algemeen
Nummer 511/34
Art. 107bis, WIB, was in beginsel van toepassing op alle aan de Ven.B onderworpen belastingplichtigen, evenals op de toenmalige optie- vennootschappen.
Zoals inzake PB waren evenwel van de vrijstelling uitgesloten (zie 511/4, 2e lid):
1° de belastingplichtigen wier beroepswerkzaamheid bestond in het aankopen of bouwen en in het verkopen of verhuren van onroerende goederen;
2° de belastingplichtigen die belast werden op basis van forfaitaire grondslagen van aanslag waarbij de afschrijvingen forfaitair zijn ingecalculeerd;
3° de belastingplichtigen die de toenmalige verplichtingen, opgelegd door de W 17.7.1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen en door de ter uitvoering van die wet genomen besluiten niet naleefden.
Bovendien waren uitgesloten :
4° de financiële instellingen en de ermede gelijkgestelde ondernemingen (depositobanken, openbare kredietinstellingen, portefeuillevennootschappen, spaarkassen, financieringsmaatschappijen, verzekeringsondernemingen, enz.);
5° de erkende leasingondernemingen als bedoeld in het KB nr. 55 van 10.11.1967, tot regeling van het juridisch statuut der ondernemingen gespecialiseerd in financieringshuur (ondernemingen voor roerende leasing), alsmede de ondernemingen gespecialiseerd in onroerende financieringshuur als bedoeld in het toenmalige art. 18, § 2, Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde.
b) Boekhoudverplichtingen
Nummer 511/35
In verband met de in het 3° van het vorige nr. vermelde uitsluiting, wordt de aandacht erop gevestigd dat de handelsvennootschappen op het stuk van de toenmalige boekhoudverplichtingen in drie groepen moesten worden ingedeeld.
De eerste groep werd gevormd door de VGN en de VEG (thans VOF en GCV genoemd) waarvan het jaarlijkse omzetcijfer, exclusief BTW, niet meer bedroeg dan 15 miljoen F. Die vennootschappen mochten zich beperken tot de vereenvoudigde boekhouding, bedoeld in 511/5.
De tweede groep bevatte de handelsvennootschappen (behalve de VGN en de VEG die aan de hierboven vermelde voorwaarde voldeden) die jaarlijks gemiddeld niet meer dan 50 werknemers in dienst hadden, voor zover hun omzetcijfer, buiten de BTW, voor het jongste boekjaar niet hoger was dan 50 miljoen F en het totaal van hun balans op het einde van het boekjaar niet hoger was dan 25 miljoen F. Die vennootschappen moesten een boekhouding voeren overeenkomstig de gebruikelijke regelen van het dubbel boekhouden en daarbij de voorschriften van de W 17.7.1975 naleven.
Tot de derde groep behoorden alle andere handelsvennootschappen (met uitzondering echter van die bedoeld in art. 16, § 1 en 2, 2e lid, W 17.7.1975). Die vennootschappen moesten inzonderheid de bepalingen van het KB 8.10.1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen (Bull. 545) en van dat van 7.3.1978 tot bepaling van de inhoud en van de indeling van een als minimum geldend genormaliseerd rekeningstelsel (Bull. 564) naleven.
Nummer 511/36
Gelet op de uitdrukkelijke bepalingen van art. 23bis, § 5, 3°, WIB, moest, alvorens de vrijstelling van de investeringsreserve toe te staan, worden nagegaan of aan de op het stuk van boekhouding gestelde voorwaarden was voldaan.
Nummer 511/37
In dit verband diende rekening te worden gehouden met de hiernavolgende bepalingen van het KB 8.10.1976, zoals deze destijds van toepassing waren.
BELASTINGEN
A. Terugneming van fiscale voorzieningen en aanzuiveringen
In deze rubriek worden de bekomen of geraamde terugbetalingen geboekt van overschotten van betaalde belastingen op vroegere boekjaren, evenals de overschotten van tijdens vroegere boekjaren gevormde fiscale voorzieningen.
B.1. Belastingen op de winst van het boekjaar
In die onderrubriek worden opgenomen :
a) de vooruitbetalingen van de vennootschapsbelasting of, in voorkomend geval, van de personenbelasting, evenals de effectief betaalde of ten laste van de onderneming ingehouden voorheffingen die op deze belasting toerekenbaar zijn, behalve in die mate waarin het bedrag van deze vooruitbetalingen en van deze voorheffingen hoger is dan het geraamde bedrag der verschuldigde belastingen; dit overschot wordt op het actief geboekt. De onroerende voorheffing wordt evenwel niet in deze rubriek opgenomen, maar vermeld onder de andere bedrijfskosten;
b) de fiscale voorzieningen, ten laste van het boekjaar gevormd in geval van ontoereikendheid van de vooruitbetalingen en aanrekenbare voorheffingen ten opzichte van het geraamde bedrag van de verschuldigde belastingen;
c) de in het buitenland betaalde of verschuldigde inkomstenbelastingen.
B.2. Belastingen op de winst van voorgaande boekjaren
Deze onderrubriek vermeldt de fiscale lasten met betrekking tot vroegere boekjaren, in die mate waarin ze hoger zijn dan het bedrag van de gestorte belastingen en voorheffingen en van de ervoor gevormde voorzieningen.
Dienaangaande was de CBN van mening "dat de afzonderlijke boeking van de voorafbetalingen der belastingen als vordering op het actief en de daaraan gekoppelde afzonderlijke boeking van de fiscale voorzieningen op het passief als strijdig moest worden beschouwd met het KB 8.10.1976".
Bij de vennootschappen van de derde groep had een dergelijke boeking derhalve tot gevolg dat ze zonder meer van de vrijstelling werden uitgesloten. Wat de andere vennootschappen betreft, wordt verwezen naar 511/45, 2e lid.
3. Vrijgestelde reserve
Nummer 511/38
Zoals inzake PB (zie 511/7), kon de vrijstelling slechts worden verleend voor zover de investeringsreserve bij het verstrijken van het boekjaar 1981 of 1981-1982 was aangelegd.
Bovendien moest de investeringsreserve zijn aangelegd uit de winst van dat tijdperk zelf die niet reeds om een andere reden was vrijgesteld, noch reeds een andere bestemming had gekregen (zie 511/11). Concreet betekende dit, dat de aangelegde investeringsreserve als belastbaar moest worden aangemerkt in de mate dat ze niet meer bedroeg dan de opneming van belastbare reserves welke, die investeringsreserve buiten beschouwing gelaten, voor het belastbare tijdperk zou ontstaan zijn.
4. Bedrag van de vrijstelling
a) Algemeen
Nummer 511/39
Onverminderd de beperkingen waarvan sprake is in 511/38, stemde de vrijstelbare investeringsreserve overeen met het totaal van :
1° een bedrag van 5 % van de totale winst van het belastbare tijdperk verbonden aan het aj. 1982;
2° een bijkomend bedrag van ten hoogste 30 % (meestal 28 %) van het gedeelte van die winst dat in het vermogen van de vennootschap werd behouden.
b) Berekening van de vrijstelling van 5 %
Nummer 511/40
De vrijstelling van 5 % werd berekend op het totaal van de volgende bestanddelen :
- de gereserveerde winst, bestaande uit :
1° de belastbare aangroei van de reserves, niet bedoeld in 2° en 3° hierna;
2° de aangelegde en geheel of gedeeltelijk vrijstelbare investeringsreserve zelf;
3° de dotaties van het belastbare tijdperk aan de vrijgestelde waardeverminderingen en voorzieningen voor risico's en kosten;
- de verworpen uitgaven;
- de tantièmes die in de belastbare winst van aandelenvennootschappen werden opgenomen;
- de dividenden (of inkomsten van belegde kapitalen).
Nummer 511/41
De voormelde bestanddelen omvatten niet :
- de vrijgestelde verwezenlijkte of niet verwezenlijkte meerwaarden;
- de boekhoudkundige dotaties aan voorzieningen die op fiscaal gebied als beroepskosten werden aangemerkt (inzonderheid de dotaties aan de voorziening voor te betalen vakantiegeld);
- de als bedrijfslast aftrekbare bezoldigingen van beheerders of vennoten (of de toekenningen aan de vennoten van optievennootschappen);
- de aan nieuw kapitaal toegekende vrijgestelde dividenden (of inkomsten van belegde kapitalen).
Nummer 511/42
In dit stadium van de berekening van de belastbare inkomsten, was het zonder belang uit te maken in welke mate de aangelegde investeringsreserve effectief van belasting zou worden vrijgesteld, aangezien ze in elk geval tot de onder het eerste gedachtenstreepje van 511/40 bedoelde bestanddelen behoorde.
c) Berekening van de vrijstelling van 28 of 30 %
Nummer 511/43
De bijkomende vrijstelling, berekend op de winst die in het vermogen van de vennootschap werd behouden, bedroeg in de regel 28 % van die winst.
Ze bedroeg echter 30 % voor bedrijven die behoorden tot de sectoren die bij het toenmalige art. 6, § 1, VI, 2e lid, 1°, van de bijzondere wet van 8.8.1980 tot hervorming der instellingen (BS 15.8.1980) zijn erkend als behorend tot het nationale beleid. Het ging ter zake om vennootschappen die tot de volgende sectoren behoren :
- de steenkolenmijnen;
- de scheepsbouw en de scheepsherstelling;
- de glasverpakkingsnijverheid;
- de textielnijverheid;
- de staalnijverheid, met inbegrip van het vervoer van ertsen en cokes.
Nummer 511/44
Hieronder volgt een nadere omschrijving van de sectoren die aanspraak hadden op een bijkomende vrijstelling van 30 %.
Steenkolenmijnen
De volgende drie ondernemingen ontgonnen steenkool in België :
1. NV Kempense Steenkolenmijnen, te Houthalen-Helchteren;
2. NV Charbonnages Réunis de Roton-Farciennes et Oignies-Aiseau, te Farciennes;
3. NV Centre de Jumet, te Soumagne.
Scheepsbouw en scheepsherstelling
In de praktijk ging het om het bouwen, verbouwen en herstellen van schepen, zowel zeeschepen als binnenschepen, op voorwaarde dat deze activiteiten op een scheepswerf plaatsvonden. Iedere commerciële transactie was uitgesloten, dus geen rederijen.
Hierna volgt de lijst van de toenmalige scheepswerven in België :
1. Boelwerf
2. NV Scheepswerven (in de plaats van Cockerill Yards)
3. Mercantile-Beliard
4. Fulton Marine
5. Langerbrugge
6. Rupelmonde
7. St. Pieter
8. Scheepswerven Beliard-Oostende
9. Meuse et Sambre
10. Namêche
11. Smidts
12. Nieuwe Scheepswerven St. Barbara
13. De Graeve
14. Scap
15. Seghers
16. Westvlaamse.
De werven 4, 5 en 9 vormden sedert 1973 een "pool" op technisch en commercieel vlak : de B.S.C. (Belgian Shipbuilders Corporation).
Glasverpakkingsnijverheid
"VERLIPACK" was de enige Belgische producent die onder deze sector ressorteert.
Textielnijverheid
Deze industrietak omvatte vier grote aktiviteitssectoren :
- de spinnerijen;
- de weverijen;
- de breigoedsector;
- de confectiesector;
met daarnaast de voorbereiding en de veredeling.
Staalnijverheid, met inbegrip van vervoer van ertsen en cokes
De volgende ondernemingen waren bedoeld :
1° Geïntegreerde staalbedrijven
Sidmar Maritieme Staalnijverheid NV, te Gent
A.L.Z. NV, te Genk
Cockerill-Sambre NV, te Seraing
Usines à Tubes de la Meuse, te Flémalle-Haute
Usines Gustave Boël NV, te La Louvière
Fabrique de fer de Charleroi NV, te Charleroi
Forges de Clabecq, te Clabecq
Société Nouvelle de Laminoirs de Jemappes, te Jemappes
2° Herwalsers
Antwerpse Walserijen NV, te Schoten
Valfil NV, te Seraing
Phenix Works NV, te Flémalle-Haute
Carlam NV, te Couillet
Laminoirs de Ruau NV, te Monceau-sur-Sambre
Usines Metallurgiques de St. Eloi NV, te Thy-le-Château
Laminoirs de Longtain NV, te Bois d'Haine
3° Speciale fabrikaten (o.a. ferro-mangaan)
Sadacem NV, te Gent
4° Cokesfabriek
Carcoke NV, te Couillet.
Onafhankelijke vervoerondernemingen waren uitgesloten.
Nummer 511/45
De bijkomende vrijstelling werd berekend op het totaal van de grondslagen vermeld onder het eerste gedachtenstreepje van 511/40, die evenmin de in het eerste en tweede gedachtenstreepje van 511/41 bedoelde bedragen bevatten.
Met betrekking tot vennootschappen die op het stuk van boekhoudverplichtingen niet behoorden tot de derde groep waarvan sprake is in 511/35, moest voor de berekening van de vrijstelling worden gehandeld alsof de voorafbetalingen als kosten werden geboekt van het belastbare tijdperk waarin ze zijn gestort (tenzij en in de mate dat werd aangetoond dat die voorafbetalingen de effectief verschuldigde belastingen overtroffen).
d) Vennootschappen met buitenlandse inkomsten
Nummer 511/46
In vennootschappen met buitenlandse inkomsten die tegen verlaagd tarief werden belast of bij verdrag waren vrijgesteld, moest voor de berekening van de vrijgestelde investeringsreserve worden uitgegaan van de totale winst. De vrijstelling moest op de verschillende inkomsten worden toegerekend in verhouding tot de in principe belastbare aangroei van de gereserveerde winsten van verschillende oorsprong (die verhouding was dezelfde als die welke bestond tussen de totalen van het rechtgezette boekhoudresultaat en de vóór balans aangelegde reserves van verschillende oorsprong).
5. Vrijstellingsvoorwaarden
a) Algemeen
Nummer 511/47
Onder voorbehoud van wat volgt, zijn de richtlijnen die aangaande de vrijstellingsvoorwaarden zijn verstrekt onder de nrs. 511/12 tot 23 ook inzake Ven.B van toepassing.
b) Uitgesloten activa
Nummer 511/48
Onverminderd het bepaalde in 511/20 en 21, waren als investeringen ook uitdrukkelijk uitgesloten de bestanddelen die door inbreng in vennootschap waren verkregen.
c) Bijkomende vrijstellingsvoorwaarden
Nummer 511/49
Ten name van aan de Ven.B onderworpen belastingplichtigen werd de vrijstelling slechts toegekend en behouden indien de in het toenmalige art. 105, WIB, gestelde onaantastbaarheidsvoorwaarde werd nageleefd.
Dit betekende dat de investeringsreserve :
1° op één of meer afzonderlijke rekeningen van het passief moest geboekt zijn en blijven (onverminderd de mogelijkheid om ze in het maatschappelijk kapitaal in te lijven);
2° en niet tot grondslag mocht dienen voor de berekening van de jaarlijkse dotatie aan de wettelijke reserve of van enigerlei beloning of toekenning.
De onder 2° vermelde voorwaarde kon in bepaalde gevallen tot gevolg hebben dat het vrijstelbare bedrag boekhoudkundig niet meer mocht begrepen zijn in het te verwerken resultaat van het boekjaar. Om in die gevallen aan de vermelde voorwaarde te kunnen voldoen en toch een getrouw beeld van het resultaat en de samenstelling ervan te geven, adviseerde de CBN (zie haar Bull. nr. 9 van december 1981, blz. 15 tot 17) de investeringsreserve aan te leggen door middel van een onderverdeling van de post "Resultaat van het boekjaar". Het schema van de jaarrekening zag er dan als volgt uit :
V.A. Winst van het boekjaar ..........
1. Overgeboekt naar de vrijgestelde reserves ..........
2. Beschikbaar voor bestemming ..........
Aldus gebeurde de overboeking inderdaad vóór de verwerking van het resultaat en kwam het totale resultaat toch als zodanig op de resultatenrekening voor.
Nummer 511/50
Het vrijgestelde bedrag van de investeringsreserve moest worden ingeschreven in de opgave 328S.
d) Belastingvrije fusie, splitsing of omzetting
Nummer 511/51
Ter zake wordt verwezen naar de commentaar op art. 211 tot 214, WIB 92.
6. Aanslagjaar waarvoor de vrijstelling werd verleend
Nummer 511/52
Zie 511/25.
7. Gevolgen van het niet tijdig beleggen van de investeringsreserve of van de niet-naleving van de onaantastbaarheidsvoorwaarde
Nummer 511/53
De voorheen verleende vrijstelling werd niet alleen ingetrokken bij gebreke van belegging in de gestelde vormen en binnen de gestelde termijn, maar wordt eveneens ingetrokken bij niet-naleving van de onaantastbaarheidsvoorwaarde.
Indien en in de mate waarin deze laatste voorwaarde niet wordt nageleefd, wordt de voorheen vrijgestelde investeringsreserve aangemerkt als een winst van het belastbare tijdperk waarin aan de onaantastbaarheidsvoorwaarde niet langer is voldaan.
8. Opgave nr. 204.6
Nummer 511/54
Er wordt verwezen naar 511/29 tot 32.
III. HERSCHATTING VAN OUTILLAGE EN NIJVERHEIDSGEBOUWEN
Nummer 511/55
Het beginsel dat de afschrijvingen worden berekend op de aanschaffings- of beleggingswaarde, dat sedert lange tijd als leidraad voor de administratie gold, werd heftig betwist naarmate het geld van zijn waarde verloor en, door dit feit, de vervangingswaarde, met de dag soms in zeer hoge mate groter bleek te zijn dan de aanschaffingsprijs van het actief dat moest vervangen worden.
Zodra de muntstabilisatie vastgelegd werd in 1926, stond de administratie dan ook, met vrijstelling van belasting, de revalorisatie en de afschrijving toe in van waarde verminderde franken van voorraden, bedrijfsimmobiliën, materiaal en outillage.
De meeste ondernemingen namen die gelegenheid te baat om de toestand van hun boekhouding te saneren; andere gaven zich niet onmiddellijk rekenschap van de voordelen van voormelde maatregel en pasten hun schrifturen niet vóór de gestelde termijn aan.
Art. 20, W 13.7.1930 (V 246 - Bull. 40), stond hun een nieuwe termijn toe, welke liep tot 31.12.1931, om die aanpassing uit te voeren en het KB 12.10.1930 (*) bepaalde de voorwaarden waaronder en de grenzen binnen welke de afschrijving op de herschatte kostprijs mocht worden berekend. Deze laatste diende de handels- of industriële waarde van de bedoelde activabestanddelen te vertegenwoordigen, in de staat waarin ze zich bevonden, hetzij op het ogenblik van de afsluiting van de balans waarin de herschatting geboekt was, hetzij uiterlijk op 31.8.1927.
[(*) Bijlage B van V 251 en BS 05.11.1930, nr. 309.]
Nummer 511/56
Evenals in 1927, noodzaakten de prijsstijgingen na de oorlog 1940-1945 bij de vervanging van de nijverheids-, handels- of landbouwoutillage en van de nijverheidsgebouwen, de bedrijven tot uitgaven die veel hoger waren dan de aanschaffings- of beleggingswaarde van die activa.
Volgens een gezonde economische theorie en in normale tijden, moeten de nieuwe beleggingen gewis worden afgeschreven met de winsten welke die beleggingen zullen verschaffen. Doch gelet op de uitzonderlijke omstandigheden, analoog met die welke voornoemde maatregelen gebillijkt hebben, en van de noodzakelijkheid om in het algemeen belang de wederuitrusting van de ondernemingen te bevorderen, heeft de wetgever geoordeeld dat het geboden is de bestaande uitrusting te laten afschrijven, op grond van een nieuwe herschatte waarde die op redelijke wijze rekening houdt met de vermindering van koopkracht van de frank.
Daartoe strekte art. 3, W 20.8.1947 (V 766 - Bull. 224), waarvan de bepalingen in art. 511, § 2, WIB 92, worden hernomen.
De art. 235 tot 252, KB/WIB 92 (overgenomen van het BR 15.10.1947 - V 772/Bull. 225), bepalen de grenzen, termijnen en voorwaarden van die herschatting.
Nummer 511/57
Art. 235. - Voor de toepassing van de artikelen 236 tot 252, worden onder aanschaffings- of beleggingswaarde van de activa de kosten van aankoop of oprichting verstaan, met inbegrip van de rechten en taksen die er betrekking op hebben, de eventuele kosten van vervoer, van montage en andere gelijkaardige.
Art. 236. - Als activa waarvan de aanschaffings- of beleggingswaarde voor de berekening van de vrij van belasting toegestane afschrijving mag worden herschat, gelden outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen, dat wil zeggen al dan niet vaste machines, werktuigen en toestellen met toebehoren, zomede nijverheidsgebouwen en tot nijverheids- en handelsdoeleinden gebruikt meubilair, die als het ware deel uitmaken van de outillage en aan snelle slijtage of verval onderhevig zijn.
De outillage omvat inzonderheid de in handelsbedrijven gebezigde voorwerpen die door intensief gebruik, of onder invloed van technische vooruitgang, mode en gewoonten, aan snelle slijtage blootstaan of vaak moeten worden vervangen.
Art. 237. - Van het voordeel van afschrijving op de herschatte aanschaffings- of beleggingswaarde zijn over het algemeen de terreinen uitgesloten, zomede gebouwen die geen met outillage gelijkgestelde nijverheidsgebouwen zijn en inzonderheid tot woning of kantoor dienen; dit geldt eveneens voor het meubilair waarvan woningen en kantoren voorzien zijn, voor portefeuille, octrooien, fabrieksmerken, handelsfonds, cliënteel en firma. De afschrijving van die activa moet uit fiscaal oogpunt verder op grond van de niet herziene aanschaffings- of beleggingswaarde geschieden.
Art. 238. - § 1. De herschatting mag slechts slaan op outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen, die de belastingplichtige heeft verkregen of tot stand gebracht vóór de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1940 en die nog werkelijk in gebruik waren op de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1946.
Met betrekking tot outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen van ondernemingen die zijn opgericht door omzetting, fusie, opslorping, splitsing of overname van vroeger bestaande ondernemingen of bedrijfsafdelingen van zulke ondernemingen, wordt evenwel met de datum van verkrijging of totstandbrenging van die activa door de omgezette, overgenomen of gesplitste ondernemingen rekening gehouden, voor zover die mutaties niet ten gevolge hebben gehad de tijdens de bezetting van het land gebruikte produktiemiddelen in hun geheel te verhogen. Onder hetzelfde voorbehoud worden outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen die zijn geleverd of opgericht ter uitvoering van contracten of overeenkomsten gesloten vóór de uiterste datum van verkrijging of totstandbrenging bepaald in het eerste lid, voor de toepassing van deze bepaling beschouwd als verkregen of tot stand gebracht op de datum van gezegde contracten of overeenkomsten.
De bovenbedoelde activa die in eigendom zijn opgeëist of ingevolge oorlogsfeiten verloren, vernield of buiten gebruik gesteld zijn, worden voor de toepassing van de artikelen 236 tot 252 gelijkgesteld met activa die nog werkelijk in gebruik waren op de uiterste datum bepaald op het einde van het eerste lid.
§ 2. Degene van gezegde activa die na de uiterste datum vermeld in § 1 van dit artikel zijn verkregen of tot stand gebracht, worden verder afgeschreven volgens de werkelijke aanschaffings- of beleggingswaarde bepaald in artikel 235.
Art. 239. - Eventueel kan slechts een nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde worden toegekend aan het deel van de outillage of de ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen dat met eigen middelen van de belastingplichtige is verkregen of tot stand gebracht.
Dat deel wordt bepaald met inachtneming van de gegevens van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1940 of, in gevallen als vermeld in artikel 238, § 1, tweede lid, in de openingsbalans van de nieuwe onderneming.
Art. 240. - De nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde van iedere categorie activa vermeld in de artikelen 236, 238, § 1, en 239, mag niet meer bedragen dan twee en een halve maal hun waarde geschat naar de per 31 augustus 1939 geldende normale prijzen en met inachtneming van hun toestand van stoffelijke slijtage en van hun werkelijke waardevermindering op de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1946 of, in voorkomend geval, op de datum van opeising in eigendom of van verlies, vernieling, of buitengebruikstelling ingevolge oorlogsfeiten.
De aan elk herschat activum toegekende nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde mag niet meer bedragen dan zijn industriële- of handelswaarde op de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1946.
Art. 241. - Om het bepaalde in de artikelen 236 tot 252 te genieten, stelt de belastingplichtige, per categorie of per boekhoudrubriek, een omstandige inventaris op van de te herschatten activa.
Voorwerpen van geringe waarde worden in een post "allerlei voorwerpen" begrepen voor een benaderende en te goeder trouw vastgestelde waarde in ronde cijfers.
De inventaris vermeldt respectievelijk :
a) de aard van elk geïnventariseerd activum;
b) voor zover mogelijk de datum van verkrijging of van totstandbrenging, behalve voor de post "allerlei voorwerpen";
c) voor elk geïnventariseerd activum en voor elke categorie activa, de waarde 1939 vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 240, eerste lid;
d) de industriële of handelswaarde van elk activum op de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1946, voor zover gezegde waarde meer of minder bedraagt dan twee en een halve maal de waarde vermeld in c;
e) de nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde voor de berekening van de afschrijving, zijnde maximaal voor elke categorie activa twee en een halve maal de waarde vermeld in c, en voor elk activum de waarde vermeld in d.
De activa die in eigendom zijn opgeëist, of ingevolge oorlogsfeiten vernield, verloren of buiten gebruik gesteld zijn, worden afzonderlijk in gezegde inventaris ingeschreven.
Art. 242. - De in artikel 241 vermelde inventaris wordt in duplo opgesteld en een exemplaar ervan wordt aan de controleur van de directe belastingen of aan de taxatiedienst van het ambtsgebied overhandigd tot staving van de aangifte in de inkomstenbelastingen over het boekjaar in de balans waarvan de herschatting is opgenomen, of ten laatste op 24 januari 1948 ingeval de afschrijving op die grondslag is berekend met ingang van het aanslagjaar 1947; hij moet ondertekend zijn door de gedelegeerde bestuurders en door de commissarissen in kapitaalvennootschappen en door de verschillende personen die de vennootschap, firma of vereniging kunnen verbinden in anders dan in de vorm van kapitaalvennootschappen geëxploiteerde ondernemingen.
Nummer 511/58
De art. 235 tot 242, KB/WIB 92, bepalen voor welke activa wel en voor welke activa niet de afschrijving op de herschatte waarde kon worden toegestaan, hoe die herschatte waarde moest worden bepaald en welke formaliteiten door de belastingplichtige moesten worden vervuld.
Die bepalingen hebben slechts een retrospectief belang voor de toepassing van de PB en worden daarom in deze commentaar niet besproken.
De gegevens over de herschatte activa - inzonderheid de opgave waarvan in de vorenbedoelde art. 241 en 242 sprake is - vindt men terug in het permanent dossier van de belastingplichtigen die de herschatting hebben verkregen.
C. INSCHRIJVING VAN DE HERSCHATTING IN DE BOEKEN OF BALANSEN
Nummer 511/59
Art. 243, KB/WIB 92. - De herschatting van outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen moet opgenomen worden in de boeken of balansen die van 31 december 1947 af en ten laatste op 30 december 1948 zijn afgesloten; zij moet afzonderlijk in het actief en in het passief van iedere jaarbalans voorkomen onder de volgende rubrieken of onder enige andere soortgelijke benaming :
in het actief :
"Outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen (herschatting)";
in het passief :
"Meerwaarde van herschatting van outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen". Deze meerwaarde mag evenwel in rekening "Kapitaal" ingelijfd worden.
Nummer 511/60
Vorenstaand art. 243 legt aan de belastingplichtigen die op de herschatte aanschaffings- of beleggingswaarde wensen af te schrijven, de verplichting op :
1° die waarde alsmede de uit de herschatting blijkende meerwaarde op te nemen, in de balans die van 31.12.1947 af en ten laatste op 30.12.1948 werden afgesloten;
[Zie voor het exceptionele geval van een onderneming die beslist had haar boekjaar over meer dan 12 maanden te doen lopen om voortaan een boekhouding per kalenderjaar te voeren en zodoende haar geschriften betreffende het boekjaar 1947-1948 slechts op 31.12.1948 kon afsluiten : Cass. 11.02.1960, NV "Le Bois Manufacturé", Bull. 374, blz. 560.]
2° die bestanddelen op het actief en het passief van de bewuste balans en van ieder der daaropvolgende balansen onder afzonderlijke rubrieken te vermelden, zodat de aard en de oorsprong ervan duidelijk kunnen worden herkend.
Nummer 511/61
De verplichting, om de voorgeschreven rubrieken in iedere jaarbalans te handhaven, moet stipt worden nageleefd; indien voor enig boekjaar aan die verplichting niet wordt voldaan, zal de betrokken onderneming van het overeenstemmende aanslagjaar af haar fiscale afschrijvingen niet verder meer op de herschatte waarde van haar outillage mogen doen; de fiscale afschrijvingen moeten in dat geval op de werkelijke aanschaffings- of beleggingswaarde worden voortgezet. De gezamenlijke afschrijvingen welke reeds op bewuste outillage vóór en na haar herschatting en eventueel, na weglating van de herschatting in de geschriften en in de balans werden geboekt, mogen de werkelijke aanschaffings- of beleggingswaarde niet te boven gaan.
Nummer 511/62
Maar de verplichting om de bij de art. 243 en 249, KB/WIB 92, voorgeschreven rubrieken in iedere jaarbalans te handhaven, moest niet meer worden nageleefd na volledige afschrijving van de herschatte activa, behoudens wat de post "Meerwaarde van herschatting" op het passief betreft, tenzij die meerwaarde in de rekening "Kapitaal" werd opgenomen of tot aanzuivering van verliezen gediend heeft.
D. BEREKENING VAN DE AFSCHRIJVINGEN OP DE HERSCHATTE WAARDE
Nummer 511/63
Art. 244, KB/WIB 92. - De nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde, bepaald overeenkomstig de artikelen 235 tot 240 en in het actief opgenomen, dient tot grondslag voor de berekening van de afschrijving; deze mag vrij van belasting gedaan worden tot die waarde volledig bereikt is - eventueel verminderd met de opeisings- of herstelvergoedingen betreffende herschatte activa - en dit ongeacht de datum van verkrijging van de outillage of de ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen of ongeacht de reeds op die activa vóór de normale afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1946 gedane afschrijving.
Art. 245, ibid. - De belastingplichtige verdeelt de herschatte activa in 3 of 4 categorieën naar hun vermoedelijke gebruiksduur.
Gemiddelde jaarlijkse afschrijvingspercenten worden in overleg tussen de belanghebbende en de bevoegde ambtenaren van de administratie der directe belastingen vastgesteld; die percenten kunnen inzonderheid verschillen naar de aard van de activa, de intensiteit van het gebruik ervan en hun staat van slijtage of van economische efficiëntie bij de herschatting. Behoudens herziening van gezegde percenten op schriftelijke en met redenen omklede aanvraag van de belastingplichtige, dienen deze tot grondslag voor de berekening van de vrij van belasting toe te passen jaarlijkse afschrijving.
De aldus in overleg vastgestelde regelen worden bevestigd in een door beide partijen ondertekend stuk; dat stuk wordt bij het fiscaal dossier van de belanghebbende gevoegd, die er een afschrift kan van verkrijgen.
Nummer 511/64
De overeenkomstig de art. 235 tot 240, KB/WIB 92, bepaalde en in het actief van de balans opgenomen herschatte aanschaffings- of beleggingswaarde dient tot grondslag voor de berekening van de afschrijving (art. 244, KB/WIB 92).
Die waarde - eventueel verminderd met de opeisings- of herstelvergoedingen betreffende herschatte activa - mag integraal worden afgeschreven, ongeacht de vóór de herschatting (d.i. tot en met boekjaar 1945 of 1945-1946) op diezelfde activa aangenomen afschrijvingen.
Nummer 511/65
Art. 245, KB/WIB 92, bepaalt hoe de grondslag en de percenten van de afschrijvingen op herschatte activa werden vastgesteld in overleg tussen de belastingplichtige en de administratie.
Nummer 511/66
Behoudens herziening van die percenten op schriftelijke en met redenen omklede aanvraag van de belastingplichtige in bijzondere of onvoorziene gevallen, dienen die percenten tot grondslag voor de berekening van de vrij van belasting toe te passen jaarlijkse afschrijving.
Hieruit volgt dat de afschrijvingspercenten, zelfs na de vaststelling ervan door de partijen, geen onwrikbaar karakter hebben; ze mogen worden aangepast aan de noodwendigheden die voortvloeien uit de economische conjunctuur.
E. INHALEN VAN AFSCHRIJVINGSTEKORTEN
Nummer 511/67
Art. 246, KB/WIB 92. - Afschrijving van de nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde moet bij het afsluiten van elk boekjaar geschieden.
Bij gebreke van afschrijvingen of bij ontoereikende afschrijvingen voor één of meer boekjaren ten gevolge van verlies of van ontoereikende brutowinst, kan het tijdperk van afschrijving verlengd worden tot de af te schrijven waarde volledig bereikt is.
Nummer 511/68
Inzake niet herschatte activa moeten de afschrijvingen jaarlijks worden gedaan volgens de in gemeen overleg vastgestelde percenten en ongeacht de uitslag van de onderneming, doch, bij gebrek aan afschrijving of bij onvoldoende afschrijving voor één of meer boekjaren, kan - welk de reden van niet-afschrijving ook zij - het tijdperk van afschrijving in voldoende mate worden verlengd om de integrale samenstelling van het af te schrijven bedrag mogelijk te maken.
Nummer 511/69
Voormeld art. 246, KB/WIB 92, wijkt van die regel af in die zin, dat voor herschatte activa de periode van afschrijving slechts mag worden verlengd voor het inhalen van niet gedane of onvoldoende afschrijvingen ten gevolge van verlies of van ontoereikende brutowinst.
Aan de woorden "brutowinst" dient hier de volgende betekenis te worden gegeven : de winst na aftrek van de kosten, van de vorige verliezen door de belastingplichtige aangerekend op die winst en - indien ze werden geboekt - van de afschrijvingen op niet herschatte activa in de mate waarin de afschrijvingen niet meer belopen dan het jaarlijkse bedrag bepaald volgens de tussen belastingplichtige en administratie overeengekomen percenten.
Nummer 511/70
Daaruit volgt dat, uitzondering gemaakt voor het geval van definitieve vervreemding of buitengebruikstelling van een herschat activum, aan de belastingplichtigen wier winst, na aftrek van de kosten en van de aangezuiverde vorige verliezen, het niet mogelijk maken alle aanneembare afschrijvingen op herschatte en niet herschatte activa te doen, uit dien hoofde niet mag worden geweigerd het tijdperk van afschrijving te verlengen met het oog op het inhalen van de niet gedane of onvoldoende afschrijvingen, indien de betrokkenen :
1° of wel de vastgestelde jaarlijkse afschrijving op de herschatte activa verrichten;
2° of wel hun volledige winst (na aftrek van de kosten en van de delging der vorige verliezen) aanwenden tot aanneembare afschrijvingen (zoals ze door de belastingplichtige en de administratie in gemeen overleg werden bepaald), hetzij op herschatte, hetzij op niet herschatte activa, hetzij op beide categorieën van activa.
Nummer 511/71
De belastingplichtige echter die totaal of gedeeltelijk nalaat, voor één of meer boekjaren andere dan de boekjaren 1946 of 1946-1947, in de mate waarin zijn winsten van die periode (na aftrek van de kosten en van de afgeschreven vorige verliezen) het hem veroorloven, de aanneembare afschrijvingen op herschat te verrichten, verliest iedere mogelijkheid om, door verlenging van de periode van afschrijving, de door hem niet te bekwamer tijd gedane afschrijvingen nog in te halen met vrijstelling van belasting, tenzij hij zijn volledige winst tot aanneembare afschrijvingen hetzij op niet herschat, hetzij gedeeltelijk op herschat en gedeeltelijk op niet herschat, aanwendde (zie nochtans 511/92 tot 94 en 511/98).
Nummer 511/72
Die beperking strekte ertoe, in het belang van een snelle wedersamenstelling van de produktiemiddelen, de regelmatige dotatie van de daartoe nodige afschrijvingsfondsen aan te moedigen en te beletten dat door ongerechtvaardigde verminderingen van die dotatie, sommige ondernemingen slechts aan herstellingen gelden zouden besteden die werkelijk nodig zijn om de handhaving van de produktiviteit van hun outillage te verzekeren.
F. BUITENGEBRUIKSTELLING VAN HET HERSCHATTE ACTIEF
Nummer 511/73
Art. 247, KB/WIB 92. - Ingeval een herschat activum tijdens een boekjaar is vervreemd, vernield of definitief buiten gebruik gesteld, kan het op de herschatte waarde van dat activum nog af te schrijven saldo, onder eventuele aftrek van de realisatieprijs, slechts vrij van belasting worden afgeschreven tot aan de afsluiting van gezegd boekjaar.
Nummer 511/74
Die bepaling bekrachtigt de toepassing van de inzake afschrijvingen algemeen gevolgde regel.
G. AFSCHRIJVING VAN DOOR OORLOGSFEITEN VERNIELDE, VERLOREN OF BUITEN GEBRUIK GESTELDE ACTIVA
Nummer 511/75
Art. 248, KB/WIB 92. - Met betrekking tot activa die in eigendom zijn opgeëist of ingevolge oorlogsfeiten zijn vernield, verloren of buiten gebruik gesteld, kan afschrijving van de herschatte waarde, onder aftrek van de opeisings- of herstelvergoedingen betreffende die activa, niet geschieden dan na definitieve vaststelling van het bedrag van gezegde vergoedingen.
Met betrekking tot activa die ingevolge oorlogsfeiten zijn vernield, verloren of buiten gebruik gesteld, kan afschrijving van de herschatte waarde niettemin vrij van belasting vóór de definitieve vaststelling van de herstelvergoeding geschieden, zo de belastingplichtige sedert de verkrijging van de voorwerpen die voor herschatting in aanmerking komen, regelmatig boekhoudt overeenkomstig het Wetboek van Koophandel.
Die afschrijving dient te geschieden volgens de gebruikelijke jaarlijkse afschrijvingspercenten die in gewone omstandigheden voor activa van dezelfde aard toegepast worden. Bedoelde percenten worden in overleg tussen de belastingplichtige en de administratie der directe belastingen vastgesteld en bevestigd zoals bepaald is in artikel 245, derde lid.
Wanneer de aldus gedane en aangenomen afschrijvingen meer bedragen dan het nadelig verschil tussen de herschatte waarde en de herstelvergoeding, of wanneer de herstelvergoeding gelijk is aan of meer bedraagt dan de herschatte waarde, is het gedeelte van de som van die afschrijvingen dat gezegd verschil overtreft, of de som van die afschrijvingen, een belastbaar inkomen van het jaar waarin het bedrag van de herstelvergoeding definitief is vastgesteld.
Nummer 511/76
Uit vorenstaand art. 248 blijkt dat de herschatte waarde van activa die in eigendom opgeëist of ingevolge oorlogsfeiten vernield, verloren of buiten gebruik gesteld zijn, slechts mag worden afgeschreven in de mate dat die waarde niet wordt gedekt door de op die activa betrekking hebbende opeisings- of herstelvergoedingen. Onder deze voorwaarden kunnen de grondslag en het bedrag van de afschrijving op voornoemde bestanddelen slechts worden bepaald na definitieve vaststelling van het bedrag van de vergoeding voor oorlogsschade.
Nummer 511/77
Overigens vertegenwoordigt de grondslag van de afschrijving op de in 511/76 bedoelde activa geen enkele werkelijke waarde en zou ze normaal, hetzij in éénmaal, hetzij in gelijke fracties over een zo beperkt mogelijk aantal jaren en, ten hoogste, over een periode van vijf jaar, moeten worden afgeschreven, behoudens eventuele verlenging van de afschrijvingsperiode volgens de voorwaarden bepaald bij art. 246, 2e lid, KB/WIB 92 (zie nochtans 511/83 tot 84).
Nummer 511/78
De afschrijving van de herschatte waarde mag nochtans vóór de definitieve vaststelling van de herstelvergoeding geschieden, doch alleen wat de activa betreft die vernield, verloren of buiten gebruik gesteld zijn ingevolge oorlogsfeiten. De bepalingen van art. 248, 2e lid, KB/WIB 92, zijn dus niet toepasselijk op de in eigendom opgeëiste activa.
Nummer 511/79
Als voorwaarde tot de aanneming van de afschrijving vóór de definitieve vaststelling van de herstelvergoeding wordt gesteld, dat de belastingplichtige sedert de verkrijging van de voor herschatting in aanmerking komende voorwerpen regelmatig boekhoudt overeenkomstig het Wetboek van Koophandel.
Nummer 511/80
Nochtans dient men zich breed te tonen bij de beoordeling nopens het bestaan van een regelmatige boekhouding.
Nummer 511/81
Het ramen van de vermoedelijke herstelvergoeding met het oog op het vaststellen van het af te schrijven bedrag (herschatte waarde min herstelvergoeding), zou echter op moeilijkheden stuiten.
Nummer 511/82
Daarom werd veroorloofd de herschatte waarde als grondslag voor de afschrijving te nemen indien er een regelmatige boekhouding wordt gevoerd.
Nummer 511/83
Doch, ten einde zoveel mogelijk te beletten dat te veel wordt afgeschreven, mag niet worden afgeschreven op de wijze uiteengezet in 511/77 en wordt de jaarlijkse afschrijving beperkt tot de gebruikelijke afschrijving die in gewone omstandigheden voor de activa van dezelfde aard wordt toegepast.
Nummer 511/84
De hier besproken afschrijving is louter facultatief. De belastingplichtige mag natuurlijk ook, in afwachting van de definitieve vaststelling van de vergoeding, hetzij geen afschrijving toepassen, hetzij de afschrijfbare waarde vaststellen steunend op het vermoedelijke bedrag van de te ontvangen herstelvergoeding en, eens die waarde bereikt, de afschrijving stopzetten.
Nummer 511/85
Wanneer het bedrag van de herstelvergoeding definitief vastgesteld is, kunnen zich drie verschillende toestanden voordoen :
Nummer 511/86
1° De herstelvergoeding is kleiner dan de herschatte waarde verminderd met de hierop gedane afschrijvingen.
In dit geval mag natuurlijk met de afschrijving worden voortgegaan. Volgens 511/77 dient die afschrijving te geschieden, hetzij in éénmaal, hetzij in gelijke fracties over een zo beperkt mogelijk aantal jaren en, ten hoogste, over een periode van vijf jaar, behoudens eventuele verlenging van de afschrijvingsperiode volgens de gestelde voorwaarden (zie 511/68 tot 72).
Nummer 511/87
2° De gedane en aangenomen afschrijvingen op de herschatte waarde overtreffen het verschil in min tussen die herschatte waarde en de herstelvergoeding, of anders gezegd, de herstelvergoeding is hoger dan de herschatte waarde verminderd met de hierop gedane afschrijvingen.
In dit geval is het gedeelte van de totale som van de afschrijvingen dat bewust verschil overtreft, een belastbaar bestanddeel van het jaar waarin het bedrag van de herstelvergoeding definitief is vastgesteld.
Nummer 511/88
3° De herstelvergoeding is gelijk aan of bedraagt meer dan de herschatte waarde.
Het is duidelijk dat in dit geval de totale som van de afschrijvingen een belastbaar bestanddeel is van het jaar waarin het bedrag van de herstelvergoeding definitief is vastgesteld.
H. BOEKING VAN DE AFSCHRIJVING OP DE HERSCHATTE WAARDE
Nummer 511/89
Art. 249, KB/WIB 92. - De afschrijving van de nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde moet afzonderlijk in het passief van iedere jaarbalans voorkomen onder de rubriek "Afschrijving van de herschatte waarde van outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen" of onder enige andere soortgelijke benaming.
Nummer 511/90
Vorenstaand art. 249 schrijft voor de afschrijving van de nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde afzonderlijk op het passief van iedere jaarbalans te vermelden.
Evenmin als voor de andere uit de herschatting voortvloeiende rekeningen, legt die bepaling een eenvormige benaming op; over het algemeen volstaat het dat de gekozen benaming de termen "afschrijvingen" en "herschatting" of "herschatte" bevat.
I. VOORWAARDEN VOOR HET TOESTAAN VAN AFSCHRIJVINGEN OP DE HERSCHATTE WAARDE
Nummer 511/91
Art. 250, KB/WIB 92. - De afschrijving van de nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde wordt slechts vrij van inkomstenbelastingen toegestaan onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat zij niet wordt gebruikt voor enigerlei opneming, uitkering of verdeling en niet tot grondslag dient voor de berekening van de jaarlijkse dotatie aan de wettelijke reserve of aan enigerlei beloning of toekenning.
Nummer 511/92
Uit voormeld art. 250 blijkt dat indien er, voor enig aj., winsten die voor de afschrijving op de nieuwe aanschaffings- of beleggingswaarde in aanmerking komen, rechtstreeks of onrechtstreeks worden opgenomen ten voordele van de belastingplichtige (wedde, privé-uitgaven, enz.) of van het personeel (gratificaties enz.), niet alleen de onvoldoende of niet gedane afschrijving die uit zulke opneming zou voortvloeien niet later zal kunnen worden ingehaald door verlenging van de afschrijvingstermijn (zie 511/69), maar dat de afschrijving van het aj. daarenboven slechts zal kunnen worden berekend op de werkelijke aanschaffings- of beleggingswaarde van de herschatte en niet herschatte activa.
Nummer 511/93
De administratie neemt nochtans aan dat de werkelijk gedane gedeeltelijke afschrijving niet uit de aftrekbare kosten moet worden geweerd, vermits het bedrag ervan niet het voorwerp is kunnen zijn van enigerlei opneming, noch tot grondslag heeft kunnen dienen voor de berekening van enigerlei beloning of toekenning.
Nummer 511/94
Het is wel verstaan dat, in alle gevallen, het afschrijvingstekort betreffende de meerwaarde voortvloeiend uit de herschatting later niet meer mag worden ingehaald door verlenging van de afschrijvingstermijn.
Nummer 511/95
Verder, mag niet uit het oog worden verloren dat de afschrijvingsexcedenten op de herschatte waarde inhaalbaar zijn evenals de afschrijvingsexcedenten op niet herschatte bestanddelen.
Er wordt dus beschouwd dat, voor een bepaald jaar, een belastingplichtige ten volle aan zijn verplichtingen voldaan heeft wanneer, voor iedere post of groep welke het voorwerp van een afzonderlijke afschrijvingstabel uitmaakt, de dotatie aangelegd door de winst en verliesrekening, verhoogd met het op dit jaar inhaalbare excedent, het in gemeen overleg tussen de belastingplichtige en de administratie vastgestelde jaarlijkse afschrijvingsquantum bereikt.
Nummer 511/96
Nochtans, terwijl inzake afschrijving op niet herschatte activa de inhaling slechts wordt toegestaan met instemming van de belastingplichtige, merkt men op dat die inhaling, inzake afschrijvingen op herschatte activa, verplicht is telkens als de belastingplichtige het geoorloofde afschrijvingsquantum niet heeft toegepast, zonder dat ze echter tot gevolg mag hebben dat de belastingplichtige uit fiscaal oogpunt in verlies zou zijn; zulks is een gevolg van de verplichtingen, opgelegd aan de belastingplichtige, om ieder jaar het vastgestelde quantum af te schrijven, voor zover het bedrag van de winst dit mogelijk maakt.
Nummer 511/97
Art. 250, KB/WIB 92, strekt ertoe te vermijden dat winsten, die vatbaar zijn om tot de afschrijving van de herschatte activa te worden gebruikt, rechtstreeks of onrechtstreeks ten voordele van de belastingplichtige, of van het personeel worden opgenomen.
Nummer 511/98
Er is rechtstreekse opneming wanneer de exploitant, voor een bepaald boekjaar, over toereikende winsten beschikt om het geheel van de afschrijvingen op de herschatte activa te dekken, doch die afschrijvingen niet of slechts ten dele toegepast ten einde winsten van dat boekjaar op te nemen.
Nummer 511/99
Er is onrechtstreekse opneming wanneer de onderneming, doordat ze de bedoelde afschrijvingen van het jaar niet of slechts ten dele heeft toegepast, beschikt over een abnormaal hoge nettowinst, t.t.z. een winst, waarin het bedrag van de niet gedane afschrijvingen begrepen is. Deze laatste zouden aldus tot grondslag voor de berekening van beloningen of toekenningen van het personeel (b.v. gratificaties) kunnen dienen.
Nummer 511/100
Het genot van de belastingvrijdom met betrekking tot de afschrijvingen op de herschatte activa mag echter niet worden geweigerd, indien het geheel van de afschrijvingen op de herschatte activa effectief werd gedaan, ongeacht de berekeningswijze van de beloningen of toekenningen.
Nummer 511/101
Alhoewel, volgens art. 250, KB/WIB 92, het bedrag van de afschrijving op de herschatte waarde niet tot grondslag voor de berekening van enigerlei beloningen of toekenningen mag dienen, mag de berekening van bedoelde winstbestemmingen op de brutowinst vóór de afschrijving worden aanvaard, op voorwaarde dat alle afschrijvingen op herschatte activa volledig werden gedaan.
J. VRIJSTELLING VAN DE HERSCHATTINGSMEERWAARDEN
Nummer 511/102
Art. 251, KB/WIB 92. - De uit de herschatting van outillage of ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen voortvloeiende meerwaarde is vrijgesteld van belasting onder de voorwaarden bepaald in artikel 190 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
Evenwel kunnen bij vervreemding van overeenkomstig de artikelen 236 tot 250 van dit besluit herschatte activa, op aanvraag van de belastingplichtige of indien hij in gebreke blijft de nodige verduidelijkingen te verstrekken, voor de toepassing van artikel 44, § 1, van hetzelfde Wetboek, beschouwd worden als verkregen of tot stand gebracht op de normale datum van afsluiting van de laatste jaarbalans opgemaakt vóór 31 december 1946 en voor een prijs gelijk aan de herschatte waarde.
Die bepaling heeft betrekking op de vrijstelling van de meerwaarden die voortvloeien uit de herschatting. Dienaangaande wordt verwezen naar de commentaar op de art. 44 en 190, WIB 92.
Nummer 511/103
Art. 252, KB/WIB 92. - De herschatting van outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen mag voor de berekening van de afschrijving slechts in aanmerking komen indien de belastingplichtige sedert de verkrijging van de voorwerpen die voor herschatting in aanmerking komen, regelmatig boekhoudt overeenkomstig het Wetboek van Koophandel.
Mits bewijskrachtige bescheiden worden voorgelegd, zoals die welke gediend hebben voor de definitieve vaststelling van de opeisings- of herstelvergoedingen, is deze voorwaarde echter niet gesteld voor de toepassing van artikel 251 en van dit artikel met betrekking tot activa die in eigendom zijn opgeëist, of ingevolge oorlogsfeiten zijn vernield, verloren of buiten gebruik gesteld.
Nummer 511/104
Wat de toepassing van vorenstaand art. 252 betreft, moet er slechts voor worden gewaakt dat de belastingplichtigen die op de herschatte waarde afschrijven, voortgaan een regelmatige boekhouding te voeren. Bij gebreke van dergelijke boekhouding, zouden de afschrijvingen slechts op de werkelijke aanschaffings- of beleggingswaarde kunnen worden gegrond o.m. gelet op het bepaalde in art. 248, KB/WIB 92.
L. FACULTATIEF KARAKTER VAN DE HERSCHATTING
Nummer 511/105
Art. 253, KB/WIB 92. - Het koninklijk besluit van 12 oktober 1930, tot berekening van de afschrijvingen op een herschatte kostprijs inzake inkomstenbelastingen (V 251 - Bull. 43) blijft van toepassing voor het vaststellen van de vrij van belasting aanvaardbare afschrijving op outillage en ermee gelijkgestelde nijverheidsgebouwen waarvan de kostprijs, herschat overeenkomstig het bepaalde in dat besluit en opgenomen in de balansen afgesloten sedert 1931, niet opnieuw herschat is overeenkomstig de artikelen 235 tot 252.
Nummer 511/106
Zoals hierboven is gezegd, is de bij de art. 235 tot 252, KB/WIB 92, geregelde herschatting louter facultatief; ze mag, in voorkomend geval, worden gedaan voor een gedeelte van de outillage en van de ermede gelijkgestelde industriële gebouwen welke aan de voorwaarden voldoen om die maatregel te genieten.
Nummer 511/107
Bij gebrek aan herschatting van sommige activa, moet de afschrijving ervan, in beginsel, worden berekend op hun werkelijke aanschaffings- of beleggingswaarde. Doch voor de voornoemde activa die reeds overeenkomstig de voorschriften van het KB 12.10.1930, bijlage B, V 251 - Bull. 43, werden herschat, en die niet opnieuw werden herschat, mag de afschrijving ervan verder vrij van belasting geschieden op grondslag van de vroeger herschatte waarden.