Parlementaire vraag nr. 1194 van de heer Tavernier van 20.01.1998
Bull. nr. 784, pag. 1603
Vr. en Antw., Kamer, nr. 119, 1997-1998, blz. 16425-16426
Huur bijkomend verblijf.
VRAAG
In de regel zijn de huurprijs en de huurlasten met betrekking tot een onroerend goed dat als woning dient, die door de belastingplichtige met voor de uitoefening van zijn beroepsbekwaamheid wordt gebruikt, uitgaven van persoonlijke aard die krachtens artikel 53, 1°, WIB 1992 niet als beroepskosten kunnen worden aangemerkt. Uit de arresten van 9 december 1988 en 31 maart 1989 blijkt evenwel dat het Hof van cassatie van oordeel is dat het huren van een bijkomende verblijfsgelegenheid onder bepaalde omstandigheden zodanig door de uitoefening van de beroepswerkzaamheid vereist kan zijn, dat de uitgaven die ervoor worden gedaan in rechte niet meer als uitgaven van persoonlijke aard maar wel als noodzakelijk voor de uitvoering van de beroepswerkzaamheid en dus als beroepskosten in de zin van artikel 52, 1°, WIB 1992 dienen te worden aangemerkt. In haar circulaire van 8 februari 1990 nr. CI.RH. 243/411.001 heeft uw administratie zich aangesloten bij deze rechtspraak, op voorwaarde dat uit de feitelijke omstandigheden van de zaak duidelijk blijkt dat de kosten noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid.
1. Brengt de verhuring van dergelijke bijkomende verblijfgelegenheid die uitsluitend als woning dient en die door de belastingplichtige niet voor uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid wordt gebruikt, in hoofde van de verhuurder enige belastbaarheid met zich, die groter is dan deze in verband met de verhuring van uitsluitend voor privé-doeleinden verhuurde gebouwde onroerende goederen?
2. Indien dit niet het geval is, blijft dit in hoofde van de verhuurder ook gelden wanneer de huurprijs voor de bijkomende verblijfsgelegenheid wordt betaald door de werkgever van de huurder- werknemer?
ANTWOORD
Het geacht lid gelieve hierna het antwoord te willen vinden op de door hem gestelde vragen.
1. Vooraf wordt de aandacht van het geacht lid erop gevestigd dat de aftrek als beroepskost van de huurprijs van een bijkomende verblijfsgelegenheid in de nabijheid van de plaats van tewerkstelling, slechts zal worden aanvaard wanneer blijkt dat die kosten noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de beroepswerkzaamheid.
In dat geval is het bedrag van het belastbaar inkomen uit de verhuring bij de eigenaar overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 7, § 1, 2°, c), en 13 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 gelijk aan het totale nettobedrag van de huurprijs en de huurvoordelen, dat evenwel niet lager mag zijn dan het - geïndexeerde - kadastraal inkomen verhoogd met 40 %.
2. | Deze vraag is zonder voorwerp. |