Artikel 52, WIB 92

Art. 52, 13°, is van toepassing vanaf aanslagjaar 2022 (art. 29 en 60, 5de lid, W 21.01.2022 - B.S. 28.01.2022; Numac: 2022040046)


Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 53 tot 66bis worden inzonderheid als beroepskosten aangemerkt:

1° de huur en de huurlasten, evenals de onroerende voorheffing, met inbegrip van de opcentiemen betreffende onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt en alle kosten wegens het onderhouden, verwarmen, verlichten daarvan, enz.;

2° interest van aan derden ontleende en in de onderneming gebruikte kapitalen alsmede alle lasten, renten en soortgelijke uitkeringen betreffende die onderneming;

3° de bezoldigingen van de personeelsleden en de volgende ermee verband houdende kosten:

a) de wettelijk verschuldigde sociale lasten;

b) de werkgeversbijdragen en -premies, gestort ter uitvoering van:

- een aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood voor het vestigen van een rente of van een kapitaal bij leven of overlijden;

- een collectieve of individuele aanvullende pensioentoezegging inzake een rust- en/of overlevingspensioen, met het oog op de vorming van een rente of van een kapitaal bij leven of bij overlijden;

- een solidariteitstoezegging als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;

- een collectieve of individuele toezegging die moet worden beschouwd als een aanvulling van de wettelijke uitkeringen bij overlijden of arbeidsongeschiktheid door arbeidsongeval of ongeval ofwel beroepsziekte of ziekte;

c) de bijdragen inzake sociale verzekering of voorzorg die in b) niet worden genoemd en die verschuldigd zijn krachtens contractuele verplichtingen;

d) de bijzondere bijdrage die verschuldigd is krachtens artikel 38, § 3novies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

e) de bijzondere bijdragen die verschuldigd zijn krachtens artikel 38, § 3sexdecies, eerste lid, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

4° de bezoldigingen van de gezinsleden van de belastingplichtige die met hem samenwerken;

5° pensioenen, lijfrenten of tijdelijke renten en als zodanig geldende toelagen die ter uitvoering van een contractuele verbintenis worden toegekend aan gewezen personeelsleden of hun rechtverkrijgenden;

6° afschrijvingen die betrekking hebben op oprichtingskosten en op immateriële en materiële vaste activa waarvan de gebruiksduur beperkt is;

7° de persoonlijke bijdragen ter uitvoering van de sociale wetgeving of van een wettelijk of reglementair statuut dat de betrokkenen van het toepassingsgebied van de sociale wetgeving uitsluit;

7°bis tot de in 7° bedoelde bijdragen behoren inzonderheid de bijdragen als vermeld in artikel 45 van de programmawet van 24 december 2002, met uitzondering van de premies of bijdragen die door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering rechtstreeks aan een pensioeninstelling worden betaald voor overeenkomsten in uitvoering van de regeling van sociale voordelen voorzien in artikel 54 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen en die ten name van de verkrijger zijn vrijgesteld ingevolge artikel 38, eerste lid, 16°.

8° de sommen die de belastingplichtige voor zichzelf, voor zijn echtgenoot en voor de gezinsleden te zijnen laste aan een bij koninklijk besluit erkend ziekenfonds bijdraagt in het kader van een aanvullende verzekering voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen die terugbetaalbaar zijn ingevolge de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, doch niet onder de toepassing vallen van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van diezelfde gecoördineerde wet tot de zelfstandigen wordt verruimd, tot het bedrag van de tegemoetkoming die ingevolge de voornoemde gecoördineerde wet kan worden verstrekt;

9° de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen die worden betaald of toegekend met toepassing van hoofdstuk II van de wet van 21 december 2007 betreffende de uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2007-2008 en van Titel XIII, Enig Hoofdstuk 'Invoering van een stelsel van niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen voor de autonome overheidsbedrijven' van de wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen en die daadwerkelijk onderworpen zijn aan de bijzondere bijdrage en de solidariteitsbijdrage die bepaald zijn in artikel 38, § 3novies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

10° de bijdragen ter verkrijging van een vergoeding bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en invaliditeit;

11° de door bedrijfsleiders werkelijk betaalde interest van schulden aangegaan bij derden voor het verkrijgen van aandelen die een fractie van het kapitaal van een binnenlandse vennootschap vertegenwoordigen waarvan zij in het belastbare tijdperk periodiek bezoldigingen ontvangen; behalve met betrekking tot instellingen als vermeld in artikel 56, worden niet als een derde aangemerkt, de voormelde vennootschap zelf, zomede elke onderneming ten aanzien waarvan die vennootschap zich rechtstreeks of onrechtstreeks in een band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt.

12° het saldo van het mobiliteitsbudget dat overeenkomstig artikel 8, § 3, van de wet van 17 maart 2019 betreffende de invoering van een mobiliteitsbudget ter beschikking wordt gesteld van de werknemer.

13° de in rubriek II.A. "handelsgoederen, grond- en hulpstoffen" van de resultatenrekening, zoals omschreven in artikel 3:90 van het koninklijk besluit van 29 april 2019 tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, te boeken inkopen van goederen en diensten.