Artikel 63^7, KB/WIB 92
Art. 63^7, § 1 en 3, eerste lid, treedt in werking op 01.01.2018 (art. 1 en 3, KB 25.12.2017 - B.S. 29.12.2017; Numac: 2017014402; erratum B.S. 15.01.2018; Numac: 2018030177)
§ 1. Het naleven van de verplichtingen bedoeld in artikel 145^11, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt nagegaan op grond van de in § 2 bedoelde bescheiden die door de beheersvennootschap bij de Minister van Financiën worden ingediend uiterlijk één maand na het einde van ieder volledig kalenderkwartaal sedert de erkenning van het fonds, ondertekend door de leiders bedoeld in artikel 199, § 2, van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen dan wel in artikel 25, van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders en zonder enig voorbehoud gewaarmerkt door de in artikel 63^6, § 1, 7, bedoelde commissaris-revisor.
§ 2. De in § 1 bedoelde bescheiden worden gevormd door de gedetailleerde toestand van het fonds zoals die is opgesteld op het einde van de laatste bankwerkdag van iedere maand die deel uitmaakt van ieder kalenderkwartaal.
Die bescheiden geven de gedetailleerde samenstelling van het fonds op het einde van de maand, de waardering van respectievelijk elk element van het patrimonium en van het geheel van dit laatste overeenkomstig de in § 3 vermelde regels, enerzijds in kapitaal, anderzijds in inkomsten, evenals de netto inschrijvingen in kapitaal bij het fonds voor ieder van de drie voorgaande maanden.
§ 3. De methodes tot waardering van het patrimonium van het fonds moeten:
1° beantwoorden aan de voorwaarden vermeld in:
a) afdeling 5, van hoofdstuk 3, van titel 2, van boek 2, van deel 2 van de wet van de 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen en de afdelingen IV en V, van hoofdstuk II, van titel II van het koninklijk besluit van 12 november 2012 met betrekking tot de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG, wanneer het fonds is ingeschreven op de lijst bedoeld in artikel 33 van de voormelde wet van 3 augustus 2012;
b) punt B van onderafdeling I, Afdeling II, Hoofdstuk III, Titel I, Boek I, deel II van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders en in de afdelingen IV en V, van hoofdstuk II, van titel II van het koninklijk besluit van 25 februari 2017 met betrekking tot bepaalde openbare alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheervennootschappen, en houdende diverse bepalingen, wanneer het fonds is ingeschreven op de lijst bedoeld in artikel 200 van de voormelde wet van 19 april 2014;
2° overeenstemmen met de voorwaarden gesteld in het koninklijk besluit van 10 november 2006 op de boekhouding, de jaarrekening en de periodieke verslagen van bepaalde openbare instellingen voor collectieve belegging met een veranderlijk aantal rechten van deelneming.
Wanneer er voor een element van het patrimonium geen gereglementeerde liquide markt bestaat, moeten de in het eerste lid bedoelde methodes tot waardering in het bijzonder door een commissaris-revisor zijn aanvaard.
§ 4. De voorwaarden bedoeld in artikel 145^11, van hetzelfde Wetboek worden nageleefd indien uit de in §§ 1 en 2 bedoelde bescheiden blijkt:
a) dat de op grond van de toestand op het einde van iedere maand van het kalenderkwartaal berekende totale gemiddelde waarde in kapitaal:
- van de in het bezit zijnde investeringen die in een andere munt dan de euro uitgedrukt zijn, niet hoger is dan 20 % van de refertewaarde van het fonds;
- van de in bezit zijnde activa die, binnen de grenzen en overeenkomstig de modaliteiten bepaald in artikel 145^11, 2°, van hetzelfde Wetboek, in obligaties en andere schuldinstrumenten die op de kapitaalmarkt verhandelbaar zijn, in hypothecaire leningen en in gelddeposito's worden geïnvesteerd, niet hoger is dan 75 % van de refertewaarde van het fonds;
- van de in bezit zijnde activa die, binnen de grenzen en overeenkomstig de modaliteiten voorzien in artikel 145^11, 3°, van hetzelfde Wetboek, rechtstreeks in aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen waarden worden geïnvesteerd, niet hoger is dan 75 % van de refertewaarde van het fonds;
- van de tegoeden die in contanten op een rekening in euro of in een munt van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte bij een kredietinstelling die is erkend en wordt gecontroleerd door een toezichthoudende overheid van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, worden geïnvesteerd, niet hoger is dan 10 % van de refertewaarde van het fonds;
b) dat de refertewaarde van het fonds die dient om de in a bedoelde coëfficiënten te meten, voor ieder kalenderkwartaal wordt bepaald door de gemiddelde waarde in kapitaal van het fonds te verminderen met een derde van de waarde in kapitaal van de netto inschrijvingen bij het fonds tijdens de derde maand die voorafgaat aan het kalenderkwartaal waarvoor de refertewaarde wordt berekend, met twee derde van de netto inschrijvingen tijdens de tweede maand die het betrokken kwartaal voorafgaat en met het totaal van dezelfde inschrijvingen tijdens de maand die hetzelfde kalenderkwartaal voorafgaat.