Artikel 145^25, WIB 92

Art. 145^25, vierde lid, c), en 7de lid, is van toepassing vanaf aanslagjaar 2015 (art. 31 en 72, 1ste lid, W 08.05.2014 - B.S. 28.05.2014; Numac: 2014003239 - err. B.S. 27.01.2015)

Er wordt een belastingvermindering verleend voor de uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald voor de vernieuwing van een woning gelegen in een zone voor positief grootstedelijk beleid en waarvan de belastingplichtige eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is.

Een zone voor positief grootstedelijk beleid is een gemeente of een afgebakend deel van een gemeente waar het woon- en leefklimaat moet worden verbeterd door specifieke maatregelen. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de zones voor positief grootstedelijk beleid voor een periode van 6 kalenderjaren. Een hernieuwing van de periode is mogelijk.

De belastingvermindering wordt verleend onder de volgende voorwaarden:

1° op het ogenblik van de uitvoering van de werken is die woning de enige woning van de belastingplichtige;

2° de woning is op het ogenblik van de aanvang van de werken sedert ten minste vijftien jaar in gebruik genomen;

3° de totale kostprijs van de werken, inclusief de belasting over de toegevoegde waarde, bedraagt ten minste 2.500 euro (basisbedrag);

4° de dienstverrichtingen met betrekking tot die werken worden verstrekt en gefactureerd aan de belastingplichtige.

De belastingvermindering is niet van toepassing op uitgaven die:

a) in aanmerking komen voor de bepaling van de verantwoorde beroepskosten;

b) recht geven op de in artikel 69 vermelde investeringsaftrek;

c) (...)

De belastingvermindering is gelijk aan 15 % van de werkelijk gedane uitgaven.

Het totaal van de belastingvermindering mag per belastbaar tijdperk niet meer dan 500 euro (basisbedrag) per woning bedragen.

In geval van een gemeenschappelijke aanslag wordt de belastingvermindering evenredig omgedeeld in functie van het overeenkomstig artikel 130 belaste inkomen van elk der echtgenoten ten opzichte van de som van de overeenkomstig artikel 130 belaste inkomens van de beide echtgenoten.

De Koning bepaalt de aard van de in het derde lid, 4°, bedoelde dienstverrichtingen en de toepassingsmodaliteiten van de vermindering.