Commentaar van art. 104, WIB 92
Afdeling VI - Aftrekbare bestedingen
Art. 104, WIB 92
104/0 | |
104/0 | |
104/0 | |
104/1-3 | |
104/1 | |
104/2 | |
104/3 | |
104/4-60 | |
104/4-5 | |
104/6-41 | |
104/42-57 | |
104/58-59 | |
E. Beperking van het aftrekbare bedrag van onderhoudsuitkeringen en kapitalen | 104/60 |
104/61-133 | |
104/61 | |
104/62-99 | |
104/100-114 | |
104/115-120 | |
104/121-124 | |
104/125-133 | |
104/134-156 | |
104/134 | |
104/135 | |
104/136-137 | |
104/138-139 | |
E. "Sedert ten minste zes maanden gerechtigd tot uitkering als volledig werkloze" | 104/140-142 |
104/143 | |
104/144 | |
104/145 | |
104/146 | |
104/147 | |
104/148-156 | |
104/157-196 | |
104/157 | |
104/158-165 | |
104/166-174 | |
104/175-181 | |
104/182-183 | |
104/184-193 | |
104/194-196 | |
VIII. UITGAVEN VOOR ONDERHOUD EN RESTAURATIE VAN BESCHERMDE ONROERENDE GOEDEREN | 104/197-206 |
104/197 | |
104/198 | |
104/199 | |
104/200-201 | |
104/202-205 | |
104/206 | |
104/207-260 | |
104/207 | |
104/208-239 | |
104/240-253 | |
104/254-260 | |
104/261-349 | |
104/350-353 | |
104/354-355 | |
104/356-367 | |
104/356-357 | |
104/358-364 | |
104/365 | |
104/366-367 | |
104/368-370 | |
104/368 | |
104/369 | |
104/370 | |
104/371-372 | |
104/371 | |
104/372 |
Met het oog op een rationele voorstelling van de te behandelen stof, worden de art. 104 tot en met 125, WIB 92, samen besproken.
De hierna opgenomen artikelen 104 tot 125, WIB 92 zijn de artikelen zoals ze van toepassing zijn met ingang van het aj. 1992.
Nummer 104/0
A. Algemeen
Art. 104. - Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 107 tot 116, worden van het totale netto-inkomen de volgende bestedingen afgetrokken, in zover zij in het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald :
1° 80 % van de uitkeringen die de belastingplichtige regelmatig heeft betaald aan personen die niet deel uitmaken van zijn gezin, wanneer ze zijn betaald ter uitvoering van een verplichting op grond van de artikelen 203, 203bis, 205, 205bis, 206, 207, 213, 221, 223, 301, 303, 306, 307, 307bis, 308, 311bis, 334, 336, 339bis, 364, 370, 475bis of 475quinquies van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1258, 1271, 1280, 1288 of 1306 van het Gerechtelijk Wetboek, zomede 80 % van de kapitalen die zulke uitkeringen vervangen;
2° 80 % van de uitkeringen of de aanvullende uitkeringen die de belastingplichtige verschuldigd is volgens de voorwaarden bepaald in 1°, doch die na het belastbare tijdperk waarop zij betrekking hebben betaald worden ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd;
3° giften in geld :
a) aan Belgische universiteiten of universitaire centra, aan instellingen die met universiteiten zijn gelijkgesteld krachtens de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens;
b) aan koninklijke academiën, aan het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, aan het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw, zomede aan instellingen voor wetenschappelijk onderzoek die erkend zijn door de Minister van Financiën en door de Minister tot wiens bevoegdheid het beleid en de programmatie inzake wetenschap behoren;
c) aan openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
d) aan culturele instellingen waarvan het invloedsgebied één van de gemeenschappen of het gehele land bestrijkt en die door de Koning erkend zijn bij een in Ministerraad overlegd besluit;
e) aan instellingen die de oorlogsslachtoffers, de minder-validen, de bejaarden, de beschermde minderjarigen of de behoeftigen bijstaan en die, na advies van de raadgevende instellingen van de Staat of van de Gemeenschappen tot wiens bevoegdheid die bijstand behoort, worden erkend door de bevoegde organen van de Staat of van de Gemeenschappen waaronder die instellingen ressorteren en, voor de toepassing van de belastingwet, door de Minister van Financiën;
f) aan het Rode Kruis van België en de Koning Boudewijnstichting;
g) aan de Nationale Kas voor Rampenschade ten bate van het Nationaal Fonds voor Algemene Rampen of van het Nationaal Fonds voor Landbouwrampen, aan de provinciale rampenfondsen, evenals aan instellingen voor hulpverlening aan slachtoffers van rampen die de toepassing rechtvaardigen van de wet betreffende het herstel van schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, en die hiertoe zijn erkend door de Minister van Financiën;
h) aan beschutte werkplaatsen die, ter uitvoering van de wetgeving betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, opgericht of erkend zijn door de Executieve of door de bevoegde instelling;
i) ... [Opgeheven vanaf 01.01.1993];
4° giften in geld aan instellingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden die als dusdanig erkend zijn door de Minister van Financiën en door de Minister tot wiens bevoegdheid de ontwikkelingssamenwerking behoort;
5° giften aan Rijksmusea en, op voorwaarde dat de giften voor hun musea worden bestemd, giften aan Gemeenschappen en Gewesten, provincies, gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
a) ofwel in geld;
b) ofwel in de vorm van kunstwerken waarvan de internationale faam door de Minister van Financiën wordt erkend;
6° 50 % van de bezoldigingen betaald of toegekend aan een huisbediende met inbegrip van de op die bezoldigingen verschuldigde wettelijke sociale bijdragen;
7° 80 % van de uitgaven voor de oppas van één of meer kinderen ten laste van de belastingplichtige;
8° de helft tot ten hoogste 250.000 frank van het niet door subsidies gedekte gedeelte van de uitgaven die de eigenaar van niet verhuurde gebouwde onroerende goederen, delen van gebouwde onroerende goederen of landschappen die zijn beschermd overeenkomstig de wetgeving op het behoud van Monumenten en Landschappen, heeft gedaan voor het onderhoud en de restauratie ervan, voor zover die onroerende goederen, delen van onroerende goederen of landschappen, voor het publiek toegankelijk zijn; de Koning bepaalt de wijze van uitvoering van deze bepaling en inzonderheid wat, voor de toepassing van de belastingwet, wordt verstaan onder "voor het publiek toegankelijk zijn";
9° interest van hypothecaire leningen die vanaf 1 mei 1986 zijn gesloten met een looptijd van ten minste tien jaar;
10° ... [Opgeheven met ingang van aj. 1993];
11° ... [Opgeheven met ingang van aj. 1995];
Art. 105. - Wanneer de aanslag op naam van de beide echtgenoten wordt gevestigd, worden de aftrekken ingevolge artikel 104, 3° tot 9°, het eerst evenredig aangerekend op beide inkomensdelen en worden de in 1° en 2° van dat artikel vermelde aftrekken vervolgens bij voorrang aangerekend op het inkomensdeel van de echtgenoot die de uitgaven verschuldigd is en wordt het eventuele saldo op het inkomensdeel van de andere echtgenoot aangerekend.
Art. 106. - De Koning bepaalt de wijze waarop de uitgaven van de verschillende inkomstencategorieën worden afgetrokken.
B. Giften
Art. 107. - De in artikel 104, 3° tot 5°, vermelde giften worden afgetrokken op voorwaarde dat zij ten minste 1.000 frank bedragen en blijken uit een kwijtschrift van de begiftigde.
Art. 108. - ... [Opgeheven vanaf 01.01.1993].
Art. 109. - Het totale bedrag van de aftrekbare giften is niet hoger dan 10 % van het totale netto-inkomen, noch hoger dan 10.000.000 frank.
Art. 110. - De Koning bepaalt de voorwaarden en de wijze waarop de in artikel 104, 3°, b, e, g en 4°, vermelde instellingen worden erkend.
Art. 111. - Van kunstwerken als bedoeld in artikel 104, 5°, b, wordt de internationale faam erkend door de Minister van Financiën op eensluidend advies, naar gelang van de aard van het kunstwerk, van de bevoegde technische commissie bedoeld in de artikelen 7 tot 9 van het koninklijk besluit van 23 augustus 1933 dat betrekking heeft op de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten of van het bevoegde sectiecomité bedoeld in de artikelen 8 en 9 van het besluit van de Regent van 15 mei 1949 houdende organiek reglement der Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis.
De aftrek wordt verleend tot een bedrag waarmede de Minister van Financiën instemt op eensluidend advies van een commissie waarvan de Koning de opdracht, de bevoegdheid, de samenstelling en de werking bepaalt en die zich inzonderheid uitspreekt over de in aanmerking te nemen geldwaarde.
De belastingplichtige kan van de Minister van Financiën de erkenning van de internationale faam en de vaststelling van de in aanmerking te nemen waarde van het kunstwerk verkrijgen vooraleer hij de schenking doet.
C. Bezoldigingen van een huisbediende
Art. 112. - § 1. De in artikel 104, 6°, vermelde bezoldigingen van een huisbediende zijn aftrekbaar onder de volgende voorwaarden :
1° de bezoldigingen bedragen ten minste 100.000 frank per belastbaar tijdperk en zijn aan het stelsel van de sociale zekerheid onderworpen;
2° bij zijn indiensttreding is de huisbediende sedert ten minste 6 maanden gerechtigd tot uitkering als volledig werkloze of tot het bestaansminimum;
3° bij de indienstneming laat de belastingplichtige zich bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid als werkgever van huispersoneel inschrijven en de inschrijving is de eerste in die hoedanigheid sinds 1 januari 1980;
4° voor aftrek komen alleen de bezoldigingen van één huisbediende in aanmerking;
5° het bedrag van de aftrek is per belastbaar tijdperk niet hoger dan 200.000 frank.
§ 2. De in § 1,2° en 3°, bepaalde voorwaarden zijn niet van toepassing ingeval de belastingplichtige op 1 juli 1986 reeds sedert ten minste één jaar een huisbediende in dienst had.
§ 3. Na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst wordt de aftrek van de bezoldigingen van een huisbediende die voldoet aan de in § 1, 2°, gestelde voorwaarde verder toegestaan ingeval de belastingplichtige binnen 3 maanden een andere huisbediende in dienst neemt die aan dezelfde voorwaarden voldoet.
D. Kinderoppas
Art. 113. - § 1. De in artikel 104, 7°, vermelde uitgaven voor kinderoppas zijn aftrekbaar onder de volgende voorwaarden :
1° de uitgaven zijn gedaan voor kinderen die de leeftijd van drie jaar niet hebben bereikt;
2° de belastingplichtige verkrijgt beroepsinkomsten;
3° de uitgaven zijn betaald aan instellingen die erkend, gesubsidieerd of gecontroleerd worden door Kind en Gezin, door het Office de la naissance et de l'enfance of door de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap, of aan zelfstandige onthaalgezinnen of aan kinderdagverblijven die onder toezicht staan van de voormelde instellingen;
4° de echtheid en het bedrag van de uitgaven worden verantwoord door bewijsstukken die bij de aangifte zijn gevoegd.
§ 2. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit het hoogst aftrekbare bedrag per oppasdag en per kind bepalen, welk bedrag niet lager dan 160 frank mag zijn.
Art. 114. - De aftrek voor kinderoppas kan niet samengaan met de verhoging van de belastingvrije som ingevolge artikel 132, eerste lid, 6°.
E. Interest van hypothecaire leningen
Art. 115. - De in artikel 104, eerste lid, 9°, vermelde interest van hypothecaire leningen is aftrekbaar onder de volgende voorwaarden :
1° de hypothecaire lening is door de belastingplichtige aangegaan om in België zijn enige woning hetzij :
a) te bouwen;
b) in nieuwe staat te verwerven aan welke voorwaarde is voldaan indien de woning door de verkoper met toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde aan de belastingplichtige is vervreemd;
c) volledig of gedeeltelijk te vernieuwen, mits het goed bij het sluiten van het leningscontract sedert ten minste 20 jaar in gebruik is genomen;
2° met betrekking tot een woning die volledig of gedeeltelijk wordt vernieuwd :
a) bedraagt de totale kostprijs van de werken, inclusief de belasting over de toegevoegde waarde, ten minste 800.000 frank, met dien verstande dat, in geval het overeenkomstig artikel 116 berekende gedeelte van de lening hoger is dan de totale kostprijs van de werken, dat gedeelte tot het bedrag van de kostprijs in aanmerking wordt genomen, en
b) worden de dienstverrichtingen met betrekking tot die werken, waarvan de Koning de aard bepaalt, verricht door een persoon die op het ogenblik van het sluiten van het ondernemingscontract als aannemer is geregistreerd overeenkomstig artikel 401.
Art. 116. - De interest die overblijft na toepassing van de in artikel 14 vermelde aftrek is maar aftrekbaar in zoverre hij betrekking heeft op de eerste 2.000.000 frank, 2.100.000 frank, 2.200.000 frank, 2.400.000 frank of 2.600.000 frank van het aanvangsbedrag van de leningen ingeval het een te bouwen of in nieuwe staat te verwerven woning betreft of op de eerste 1.000.000 frank, 1.050.000 frank, 1.100.000 frank, 1.200.000 frank of 1.300.000 frank ingeval het een te vernieuwen woning betreft, naargelang de belastingplichtige geen, één, twee, drie, of meer dan drie kinderen ten laste heeft op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningscontract is gesloten.
De aftrek wordt gespreid over ten hoogste twaalf opeenvolgende belastbare tijdperken waarvan de inkomsten het kadastraal inkomen van de woning omvatten, tot een bedrag dat voor de eerste vijf belastbare tijdperken gelijk is aan 80 % en voor elk van de zeven volgende belastbare tijdperken gelijk is aan respectievelijk 70, 60, 50, 40, 30, 20 en 10 %.
F. ... [Opgeheven met ingang van aj. 1993]
Art. 117 tot 125 ... [Opgeheven met ingang van aj. 1993].
Afdeling XX. - Aftrek van uitgaven voor onderhoud en restauratie van beschermde onroerende goederen (Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 104, 8°)
Art. 55. - § 1. Voor de toepassing van artikel 104, eerste lid, 8°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (lees art. 104, 8°, WIB 92) :
1° worden beschouwd als uitgaven voor onderhoud en restauratie van beschermde gebouwde onroerende goederen, delen van gebouwde onroerende goederen of landschappen, de uitgaven die, met voorafgaand gunstig advies van de bevoegde Executieve betreffende de aard van de werken, gedaan zijn om die goederen of delen ervan in stand te houden of in hun vroegere staat te herstellen of om ze te valoriseren op historisch, artistiek, wetenschappelijk of esthetisch vlak of om ze voor het publiek toegankelijk te maken;
2° worden diezelfde goederen of delen ervan beschouwd voor het publiek toegankelijk te zijn wanneer zij, rekening houdend met hun specifiek karakter en op advies van de bevoegde Executieve, als zodanig erkend zijn bij beslissing van de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde.
§ 2. Belastingplichtigen die om de toepassing van voormeld artikel 104, eerste lid, 8°, (lees art. 104, 8°, WIB 92) verzoeken, voegen bij hun aangifte :
a) het beschermingsbesluit van het betreffende onroerend goed en de beslissing waarbij de toegankelijkheid ervan overeenkomstig § 1, 2°, is erkend;
b) de facturen en de betalingsbewijzen van de onderhouds- of restauratiewerken en een attest van de Executieve blijkens hetwelk die werken stroken met haar advies vermeld in § 1, 1°;
c) een verklaring op eer vermeldend of voor de onderhouds- of restauratiewerken subsidies zijn toegezegd, toegekend of betaald en, in bevestigend geval, het bedrag ervan.
Afdeling XXI. - Aanrekening van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen (Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 106)
Art. 56. - De krachtens artikel 104 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen worden evenredig aangerekend op de verschillende inkomstencategorieën.
Afdeling XXII. - Erkenning van instellingen die giften ontvangen (Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 110)
Art. 57. - § 1. Voor de toepassing van artikel 104, eerste lid, 3°, b en e, en 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (lees art. 104, 3°, b en c, en 4°, WIB 92), kunnen worden erkend de instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, de instellingen die oorlogsslachtoffers, minder-validen, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaan, en de instellingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden, op voorwaarde :
1° dat zij rechtspersoonlijkheid bezitten krachtens het Belgisch publiekrecht of privaatrecht;
2° dat zij generlei gewin bejagen, noch voor zichzelf, noch voor hun leden als zodanig;
3° dat hun werkzaamheden :
a) nationaal zijn, wat betekent dat die instellingen ofwel hun actie over het gehele land moeten voeren ofwel plaatselijke of gewestelijke werkzaamheden moeten centraliseren en coördineren;
b) uitsluitend gericht zijn op wetenschappelijk onderzoek, op bijstand aan misdeelden of op hulpverlening aan ontwikkelingslanden;
c) deze aanvullen die op de hierboven vermelde gebieden worden verricht door de Belgische overheid of door internationale instellingen waarvan België lid is.
De erkenning wordt voor een periode van ten hoogste 3 opeenvolgende kalenderjaren toegestaan.
§ 2. Om te worden erkend moeten de instellingen als vermeld in § 1 daartoe een schriftelijke aanvraag indienen in de vorm en binnen de termijnen als hierna bepaald.
§ 3. De aanvragen om erkenning moeten uiterlijk op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de periode waarvoor de erkenning wordt aangevraagd, bij de Minister van Financiën worden ingediend; de termijn mag evenwel niet korter zijn dan 3 maanden vanaf de datum van de oprichting van de aanvragende instelling.
§ 4. De aanvragen om erkenning moeten omvatten :
1° alle nuttige gegevens die de bevoegde raadgevende instellingen van de Staat of van de Gemeenschappen in de mogelijkheid stellen te onderzoeken of de aanvragende instelling aan de in § 1 gestelde voorwaarden voldoet;
2° een verklaring waarbij de aanvragende instelling de verbintenis aangaat :
a) tot het dekken van kosten van algemeen beheer geen hoger bedrag te zullen besteden dan 20 % van haar bestaansmiddelen van alle aard, vooraf verminderd met die welke voortkomen van andere erkende instellingen;
b) aan de schenkers een ontvangstbewijs uit te reiken waarvan het model door de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde wordt vastgesteld, en bij de administratie der directe belastingen binnen 2 maanden na het einde van ieder kalenderjaar van de periode waarvoor de erkenning is toegestaan een afschrift van de tijdens dat jaar uitgereikte ontvangstbewijzen en een verzamelstaat of -attest daarvan in te leveren;
c) de ambtenaren van de administratie der directe belastingen toe te staan haar boekhouding te controleren telkens als zij dat nuttig achten;
d) aan de diensten die worden aangewezen door de voor de erkenning bevoegde organen van de Staat of van de Gemeenschappen, binnen een maand na het eerste verzoek van die diensten, alle inlichtingen te verstrekken die voor het onderzoek van de aanvraag om erkenning nuttig zijn.
Die aanvragen moeten bovendien worden gestaafd met een voor eensluidend verklaard afschrift van de rekening van de ontvangsten en uitgaven van het laatst afgesloten boekjaar en van de begroting van het lopende boekjaar.
§ 5. De Minister van Financiën en de bevoegde organen van de Staat of van de Gemeenschappen waaronder de bevoegde raadgevende instellingen ressorteren beslissen gezamenlijk over de aanvraag om erkenning, na het advies van voormelde instellingen te hebben ingewonnen, tenzij zij gebruik maken van de in § 6 gestelde mogelijkheid.
Hun beslissing wordt aan de aanvragende instelling betekend.
§ 6. De Minister van Financiën en de bevoegde organen van de Staat of van de Gemeenschappen waaronder de bevoegde raadgevende instellingen ressorteren, mogen zich ervan onthouden het advies van die voormelde instellingen in te winnen met betrekking tot de instellingen waarvoor, ter gelegenheid van een vroegere aanvraag om erkenning, reeds een advies is uitgebracht.
§ 7. Ingeval een instelling één van de voor haar erkenning gestelde voorwaarden niet nakomt, kan haar erkenning ambtshalve worden ingetrokken of geweigerd door een gezamenlijke beslissing van de Minister van Financiën en van elk van de bevoegde organen van de Staat of van de Gemeenschappen.
De intrekking van de erkenning treedt in werking vanaf de 1e januari die volgt op de datum van betekening van de beslissing.
§ 8. In gevallen van uitzonderlijke en dringende hulpverlening aan behoeftigen kan de erkenning eveneens worden toegestaan wanneer :
- de werkzaamheden van de instelling die bijstand verleent, niet nationaal zijn of niet uitsluitend gericht zijn op hulpverlening aan behoeftigen;
- of nog de aanvraag om erkenning niet voorafgaat aan de hulpverlening.
In die gevallen moet de aanvraag om erkenning uiterlijk 6 maanden na de aanvang van de hulpverlening worden ingediend en wordt de erkenning beperkt tot de maximumduur van 3 opeenvolgende kalenderjaren.
Art. 58. - § 1. Voor de toepassing van artikel 104, eerste lid, 3°, d, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (lees art. 104, 3°, d, WIB 92), kunnen worden erkend de culturele instellingen die aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° rechtspersoonlijkheid bezitten krachtens het Belgisch publiekrecht of privaatrecht;
2° generlei gewin bejagen, noch voor zichzelf, noch voor hun leden als zodanig;
3° hun werkzaamheden rechtstreeks en uitsluitend verrichten in het domein van de verspreiding van de cultuur, met name op het gebied van :
a) bescherming en luister van de taal;
b) aanmoediging van de vorming van navorsers;
c) schone kunsten met inbegrip van toneel en film;
d) cultureel patrimonium, musea en andere wetenschappelijk-culturele instellingen;
e) bibliotheken, discotheken en soortgelijke diensten;
f) radio-omroep en televisie;
g) jeugdbeleid;
h) permanente opvoeding en culturele animatie;
i) lichamelijke opvoeding, sport en openluchtleven;
j) vrijetijdsbesteding en toerisme;
4° wegens hun werkzaamheden door de Staat of door één van de Gemeenschappen gesubsidieerd worden;
5° met hun invloedsgebied één van de Gemeenschappen of het gehele land bestrijken, zodat inzonderheid de instellingen worden uitgesloten die slechts op lokaal vlak werkzaam zijn.
De erkenning wordt voor een periode van ten hoogste 3 opeenvolgende kalenderjaren toegestaan.
§ 2. Om te worden erkend moeten de instellingen als vermeld in § 1 daartoe een schriftelijke aanvraag indienen in de vorm en binnen de termijnen als hierna bepaald.
§ 3. De aanvragen om erkenning moeten uiterlijk op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de periode waarvoor de erkenning wordt aangevraagd, bij de Minister van Financiën worden ingediend; de termijn mag evenwel niet korter zijn dan 3 maanden vanaf de datum van de oprichting van de aanvragende instelling.
§ 4. De aanvragen om erkenning moeten omvatten :
1° alle nuttige gegevens die de diensten, welke met de behandeling van de aanvraag om erkenning belast zijn, in de mogelijkheid stellen te onderzoeken of de aanvragende instelling aan de in § 1 gestelde voorwaarden voldoet;
2° een verklaring waarbij de aanvragende instelling de verbintenis aangaat :
a) tot het dekken van kosten van algemeen beheer geen hoger bedrag te zullen besteden dan 20 % van haar bestaansmiddelen van alle aard, vooraf verminderd met die welke voortkomen van andere erkende instellingen;
b) aan de schenkers een ontvangstbewijs uit te reiken waarvan het model door de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde wordt vastgesteld en bij de administratie der directe belastingen binnen 2 maanden na het einde van ieder kalenderjaar van de periode waarvoor de erkenning is toegestaan een afschrift van de tijdens dat jaar uitgereikte ontvangstbewijzen en een verzamelstaat of -attest daarvan in te leveren;
c) de ambtenaren van de administratie der directe belastingen toe te staan haar boekhouding te controleren telkens als zij dat nuttig achten;
d) aan de in 1° vermelde diensten, binnen een maand na het eerste verzoek van die diensten, alle inlichtingen te verstrekken die voor het onderzoek van de aanvraag om erkenning nuttig zijn.
§ 5. Die aanvragen om erkenning moeten bovendien worden gestaafd met een voor eensluidend verklaard afschrift van de rekening van de ontvangsten en uitgaven van het laatst afgesloten boekjaar en van de begroting van het lopende boekjaar.
§ 6. Met betrekking tot de naleving van de in § 1, eerste lid, 3°, gestelde voorwaarde vraagt de Minister van Financiën een gemotiveerd advies :
1° aan de Eerste Minister indien het invloedsgebied van de aanvragende instelling onder de Duitstalige Gemeenschap ressorteert;
2° aan de Executieve van de Gemeenschap waaronder het invloedsgebied van de aanvragende instelling ressorteert.
§ 7. Het ontwerp van koninklijk besluit tot erkenning wordt door de Minister van Financiën voor overleg aan de Ministerraad onderworpen.
§ 8. Ingeval een instelling één van de voor haar erkenning gestelde voorwaarden niet nakomt, kan haar erkenning op voorstel van de Minister van Financiën door de Koning worden ingetrokken bij een in Ministerraad overlegd besluit.
Het besluit waarbij de erkenning wordt ingetrokken, heeft uitwerking met ingang van 1 januari volgend op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 59. - § 1. Voor de toepassing van artikel 104, eerste lid, 3°, g, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (lees art. 104, 3°, g, WIB 92), kunnen worden erkend de instellingen opgericht voor hulpverlening aan slachtoffers van rampen die de toepassing rechtvaardigen van de wet betreffende het herstel van schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, op voorwaarde :
1° dat zij rechtspersoonlijkheid bezitten krachtens het Belgisch publiekrecht of privaatrecht;
2° dat zij generlei gewin bejagen, noch voor zichzelf, noch voor hun leden als zodanig;
3° dat hun werkzaamheden uitsluitend gericht zijn op hulpverlening aan de hierboven vermelde slachtoffers.
De erkenning wordt voor een periode van ten hoogste 3 opeenvolgende kalenderjaren toegestaan.
§ 2. Om te worden erkend moeten de instellingen als vermeld in § 1 daartoe een schriftelijke aanvraag indienen in de vorm en binnen de termijnen als hierna bepaald.
§ 3. De aanvragen om erkenning moeten uiterlijk op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de periode waarvoor de erkenning wordt aangevraagd, bij de Minister van Financiën worden ingediend; de termijn mag evenwel niet korter zijn dan 3 maanden vanaf de datum van de oprichting van de aanvragende instelling.
§ 4. Die aanvragen om erkenning moeten worden gestaafd met een voor eensluidend verklaard afschrift van de rekening van de ontvangsten en uitgaven van het laatst afgesloten boekjaar en van de begroting van het lopende boekjaar, en moeten omvatten :
1° alle nuttige gegevens om te kunnen onderzoeken of de aanvragende instelling aan de in § 1 gestelde voorwaarden voldoet;
2° een verklaring waarbij de aanvragende instelling de verbintenis aangaat :
a) tot het dekken van kosten van algemeen beheer geen hoger bedrag te zullen besteden dan 20 % van haar bestaansmiddelen van alle aard, vooraf verminderd met die welke voortkomen van andere erkende instellingen;
b) aan de schenkers een ontvangstbewijs uit te reiken waarvan het model door de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde wordt vastgesteld en bij de administratie der directe belastingen binnen 2 maanden na het einde van ieder kalenderjaar van de periode waarvoor de erkenning is toegestaan een afschrift van de tijdens dat jaar uitgereikte ontvangstbewijzen en een verzamelstaat of -attest daarvan in te leveren;
c) de ambtenaren van de administratie der directe belastingen toe te staan haar boekhouding te controleren telkens als zij dat nuttig achten;
d) aan de diensten die worden aangewezen door de Minister van Financiën, binnen een maand na het eerste verzoek van die diensten, alle inlichtingen te verstrekken die voor het onderzoek van de aanvraag om erkenning nuttig zijn.
§ 5. De Minister van Financiën beslist over de aanvraag om erkenning.
Zijn beslissing wordt aan de aanvragende instelling betekend.
§ 6. Ingeval een instelling één van de voor haar erkenning gestelde voorwaarden niet nakomt, kan haar erkenning ambtshalve worden ingetrokken of geweigerd door een beslissing van de Minister van Financiën.
De intrekking van de erkenning treedt in werking vanaf de 1e januari die volgt op de datum van betekening van de beslissing.
Art. 60. - De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde kan vergunning verlenen om de in de artikelen 57, § 4, 2°, b, 58, § 4, 2°, b, en 59, § 4, 2°, b, vermelde afschriften van de uitgereikte ontvangstbewijzen evenals de verzamelstaat of het verzamelattest daarvan te vervangen door een magnetische informatiedrager.
De vergunning vermeldt de na te leven voorwaarden en kan steeds worden ingetrokken.
Afdeling XXIII. - Aftrek van uitgaven voor kinderoppas (Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 113, § 2)
Art. 61. - Het hoogst aftrekbare bedrag van de uitgaven voor kinderoppas vermeld in artikel 113, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, is, na de toepassing van de door artikel 104, eerste lid, 7°, van hetzelfde Wetboek (lees art. 104, 7°, WIB 92) ingestelde beperking tot 80 %, bepaald op 345 F per oppasdag en per kind.
Afdeling XXIV. - Aftrek van interest van hypothecaire leningen aangegaan voor het vernieuwen van een woning (Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 115, 2°, b)
Art. 62. - De in artikel 115, 2°, b, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vermelde dienstverrichtingen zijn deze vermeld in rubriek XXXI van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven.
Nummer 104/1
Na de samentelling van het nettobedrag van de vier in art. 6, WIB 92, opgesomde categorieën van inkomsten, verkrijgt men nog niet zonder meer het in de PB belastbare inkomen.
Van de som van de netto-inkomens van die vier categorieën (het totale netto-inkomen) moeten immers nog bepaalde bestedingen worden afgetrokken.
Die bestedingen kunnen alleen in mindering van het (gezamenlijk belastbare) totale netto-inkomen worden gebracht, d.i. met uitsluiting van de afzonderlijk belaste inkomsten (zie ook 171/302 en 303).
Nummer 104/2
De aftrek van de in art. 104, WIB 92, vermelde bestedingen is aan twee voorwaarden onderworpen:
1° die bestedingen mogen niet reeds afgetrokken zijn voor de vaststelling van het in voormeld art. 6, WIB 92, bedoelde netto- inkomen. Indien m.a.w. die bestedingen kosten zijn die, zelfs forfaitair, reeds van het nettobedrag van de beroepsinkomsten of van de diverse inkomsten zijn afgetrokken, mogen ze niet opnieuw in mindering worden gebracht om het aan de PB te onderwerpen belastbare inkomen vast te stellen;
2° ze worden uitsluitend afgetrokken van de inkomsten van het belastbare tijdperk waarin zij werkelijk betaald zijn (zie evenwel 104/214).
De aftrek is dus onderworpen aan de voorwaarde dat de bestedingen werkelijk in het jaar van verwezenlijking van de inkomsten zijn betaald; hiervan moet men zich vergewissen telkens er twijfel bestaat over het bedrag en de werkelijkheid van de betaling; wat de giften betreft die worden toegekend aan instellingen of overheden als bedoeld in art. 104, 3°, 4° en 5°, WIB 92 : zie 104/120 en 121 en 104/125 tot 133.
C. VOOR AFTREK IN AANMERKING KOMENDE BESTEDINGEN
Nummer 104/3
De hierna vermelde bestedingen komen in aanmerking voor aftrek van het totale netto-inkomen :
1° 80 % van de onderhoudsuitkeringen die de belastingplichtige regelmatig heeft betaald aan personen aan wie hij onderhoud verschuldigd is overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek of het Gerechtelijk Wetboek en die niet deel uitmaken van zijn gezin, zomede 80 % van de kapitalen die zulke uitkeringen vervangen;
2° 80 % van de uitkeringen of de aanvullende uitkeringen als bedoeld sub 1°, doch die na het belastbare tijdperk waarop zij betrekking hebben betaald worden ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd;
3° giften in geld aan bepaalde in de wet aangeduide of erkende instellingen en sommige giften in de vorm van kunstwerken bestemd voor openbare musea;
4° 50 % van de bezoldigingen die binnen zekere grenzen en onder bepaalde voorwaarden worden betaald of toegekend aan een huisbediende;
5° 80 % van de uitgaven voor de oppas van één of meer kinderen ten laste van de belastingplichtige;
6° een deel van de uitgaven die de eigenaar heeft gedaan voor het onderhoud en de restauratie van niet verhuurde en voor het publiek toegankelijke eigendommen die beschermd zijn;
7° interest van hypothecaire leningen met een looptijd van ten minste 10 jaar die vanaf 1 mei 1986 zijn gesloten om in België :
- ofwel een enige woning te bouwen of in nieuwe staat te verwerven;
- ofwel een enige woning die bij het sluiten van de leningovereenkomst sedert ten minste 20 jaar in gebruik is genomen, volledig of gedeeltelijk te vernieuwen voor een waarde van ten minste 800.000 F, BTW inbegrepen (te indexeren bedrag);
De aftrek van die bestedingen gebeurt binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden die hierna in detail worden besproken.
Nummer 104/4
Van het totale netto-inkomen zijn aftrekbaar :
1° 80 % van de uitkeringen die de belastingplichtige regelmatig heeft betaald aan personen die niet deel uitmaken van zijn gezin, wanneer ze zijn betaald ter uitvoering van een verplichting op grond van de artikelen 203, 203bis, 205, 205bis, 206, 207, 213, 221, 223, 301, 303, 306, 307, 307bis, 308, 311bis, 334, 336, 339bis, 364, 370, 475bis of 475quinquies van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1258, 1271, 1280, 1288 of 1306 van het Gerechtelijk Wetboek, zomede 80 % van de kapitalen die zulke uitkeringen vervangen;
2° 80 % van de uitkeringen of de aanvullende uitkeringen die de belastingplichtige verschuldigd is volgens de voorwaarden bepaald in 1°, doch die na het belastbare tijdperk waarop zij betrekking hebben betaald worden ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd;
Nummer 104/5
Aan de volgende voorwaarden moet voldaan zijn opdat een onderhoudsuitkering of een kapitaal ter vervanging daarvan aftrekbaar zou zijn van het totale netto-inkomen :
1° de uitkeringen of kapitalen moeten worden betaald ter uitvoering van een verplichting, voortvloeiend uit de hierboven vermelde artikelen van het Burgerlijk Wetboek of van het Gerechtelijk Wetboek;
2° de verkrijger van de uitkering of van het kapitaal mag geen deel uitmaken van het gezin van de persoon die de uitkering of het kapitaal betaalt;
3° indien het een niet-gekapitaliseerde uitkering betreft, moet deze regelmatig zijn betaald, tenzij de onregelmatige betaling te wijten is aan een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag van de uitkering met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd;
4° de betaling moet door bewijsstukken worden gerechtvaardigd.
1. Eerste voorwaarde : uitvoering van een verplichting op grond van het Burgerlijk Wetboek of het Gerechtelijk Wetboek
a) Verplichtingen
Nummer 104/6
De onderhoudsuitkering of het kapitaal moet zijn betaald ter uitvoering van een verplichting ingevolge de limitatief in art. 104,1°, WIB 92 vermelde artikelen van het Burgerlijk Wetboek of van het Gerechtelijk Wetboek.
Hierna volgt een bondig overzicht van deze onderscheiden verplichtingen :
Tussen bloed- en aanverwanten :
1° art. 203, § 1, BW [zoals laatst gewijzigd - met ingang van 3.6.1995 - door art. 2, W 13.4.1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag (BS 24.5.1995)] : de ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen.
Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind.
2° art. 203, § 2, BW : de langstlevende echtgenoot is gehouden tot de verplichting gesteld in § 1 ten aanzien van de kinderen van de vooroverleden echtgenoot van wie hij niet de vader of moeder is, binnen de grenzen van hetgeen hij heeft verkregen uit de nalatenschap van de vooroverledene en van de voordelen die deze hem mocht hebben verleend bij huwelijkscontract, door schenking of bij testament;
3° art. 203bis, BW : onverminderd de rechten van het kind kan elk van de ouders van de andere ouder diens bijdrage vorderen in de kosten die voortvloeien uit artikel 203, § 1, BW;
4° art. 205, BW : de kinderen zijn levensonderhoud verschuldigd aan hun ouders en hun andere bloedverwanten in de opgaande lijn die behoeftig zijn.
Er is evenwel geen onderhoud verschuldigd door het kind aan zijn stiefvader of stiefmoeder (Kluyskens VII, nr. 345) noch door de man of de vrouw aan de grootouders van zijn echtgeno(o)t(e) (De Page, deel I, nr. 549) (zie evenwel 2°, 5° en 6°).
Zoals art. 205, BW aanstipt, moet het bloedverwanten in opgaande lijn betreffen. Er bestaat geen verplichting tot levensonderhoud voor verwanten in zijlinie, zodat onderhoudsuitkeringen die zijn betaald aan zusters, broers, ooms, tantes en anderen in geen geval in mindering van het totale netto-inkomen mogen worden gebracht.
5° art. 205bis, § 1, BW, geeft de langstlevende echtgenoot, al was hij gescheiden van tafel en bed, het recht om een uitkering tot onderhoud tegen de nalatenschap van de eerstgestorvene te vorderen ingeval de volgende drie voorwaarden vervuld zijn :
- het huwelijk mag niet ontbonden geweest zijn door echtscheiding;
- de langstlevende echtgenoot moet behoeftig zijn op het ogenblik van het openvallen van de erfenis;
- de eis tot betaling van levensonderhoud moet binnen het jaar, te rekenen van de dag van het overlijden, ingesteld zijn (zie Kluyskens, VII, nr. 338).
6° art. 205bis, § 2, BW : wanneer een echtgenoot, al was hij gescheiden van tafel en bed, vooroverleden is zonder nakomelingen achter te laten, is zijn nalatenschap aan zijn bloedverwanten in de opgaande lijn, die ten tijde van het overlijden behoeftig zijn, levensonderhoud verschuldigd ten belope van de erfrechten die zij verliezen ten gevolge van giften aan de langstlevende echtgenoot.
Ook in dit geval moet de onderhoudsuitkering gevorderd worden binnen een termijn van één jaar, te rekenen van het overlijden (art. 205bis, § 5, BW).
Wat het sub 5° en 6° bedoelde levensonderhoud betreft, wordt nog aangestipt dat :
- de onderhoudsuitkering een last van de nalatenschap is. Zij wordt opgebracht door alle erfgenamen en, zo nodig, door de bijzondere legatarissen, naar evenredigheid van hetgeen zij genieten (art. 205bis, § 3, 1e lid, BW).
Indien echter de overledene verklaard heeft dat bepaalde legaten bij voorkeur boven de andere moeten worden voldaan, dragen die legaten in de uitkering tot onderhoud slechts bij voor zover de inkomsten van de andere daartoe niet voldoende zijn (art. 205bis, § 3, 2e lid, BW);
- indien het levensonderhoud niet als kapitaal uit de nalatenschap wordt genomen, aan de rechthebbende voldoende zekerheid wordt verschaft om de uitkering van het onderhoud te waarborgen (art. 205bis, § 4, BW).
7° art. 206, BW : schoonzonen en schoondochters zijn eveneens levensonderhoud verschuldigd aan hun (behoeftige) schoonouders.
Deze verplichting houdt evenwel op :
- wanneer de schoonmoeder een tweede huwelijk aangaat;
- wanneer degene van de echtgenoten die de aanverwantschap heeft doen ontstaan en de kinderen uit zijn huwelijk met de andere echtgenoot geboren, overleden zijn;
- in geval van echtscheiding, zelfs indien de gescheiden echtgenoten kinderen hebben die uit hun huwelijk zijn gesproten; door de echtscheiding is inderdaad de aanverwantschap verdwenen.
8° art. 207, BW : de verplichtingen die uit de bepalingen van de art. 203 tot 206 BW, voortvloeien, zijn wederkerig.
Tussen echtgenoten :
9° art. 213, BW : bijstandsplicht tussen de echtgenoten gedurende het huwelijk.
Feitelijke scheiding tussen echtgenoten.
Hij die de aftrek van een onderhoudsuitkering vraagt, moet bewijzen dat die uitkering aan zijn echtgenote wordt gestort ter uitvoering van een verplichting waartoe hij wettelijk gehouden is. Dat bewijs kan anders dan door het overleggen van een gerechtelijke beslissing worden verstrekt, doch bij gebreke van dergelijke beslissing, moet de requirant alle bewijskrachtige elementen voorbrengen, inzonderheid aangaande de rechtmatigheid van de feitelijke scheiding (Brussel, 5.12.1957, Muschart, La Revue Fiscale, 1958, blz. 42).
In dit verband wordt aangestipt dat de inschrijving in het bevolkingsregister niet het enige middel is om een feitelijke scheiding aan te tonen. De feitelijke scheiding kan ook worden aangetoond door de briefwisseling tussen de echtgenote van de belastingplichtige en haar advocaat, door de datum en het adres die vermeld zijn in het verzoekschrift ingediend bij de vrederechter tot het treffen van voorlopige maatregelen en door overschrijving via de bank van onderhoudsbijdragen voor de kinderen vóór de inschrijving van de echtgenote in een andere gemeente (Brussel, 12.3.1985, J.L.M., Bull. 647, blz. 316);
10° art. 221, BW : verplichting van iedere echtgenoot om bij te dragen in de lasten van het huwelijk.
Machtiging door de vrederechter om de inkomsten van de andere echtgenoot te ontvangen, indien deze zijn verplichting om bij te dragen in de lasten van het huwelijk niet nakomt.
11° art. 223, BW : dringende en voorlopige maatregelen (o.m. met betrekking tot de goederen) van de vrederechter indien een der echtgenoten grovelijk zijn plicht verzuimt.
Na echtscheiding op grond van bepaalde feiten of feitelijke scheiding van meer dan 5 jaar :
12° art. 301, BW : uitkering tot onderhoud door de rechtbank toegekend aan de echtgenoot in wiens voordeel de echtscheiding werd uitgesproken.
Deze uitkering kan worden verhoogd, verminderd of opgeheven; zij mag evenwel het derde gedeelte van de inkomsten van de andere echtgenoot niet te boven gaan.
Krachtens artikel 301, § 5, BW kan de uitkering tot onderhoud onder de vorm van een kapitaal worden uitbetaald.
Bij overlijden van de tot uitkering gehouden echtgenoot, kan bedoelde uitkering van zijn nalatenschap worden gevorderd.
13° art. 303, BW [Opgeheven - met ingang van 3.6.1995 - door art. 4, W 13.04.1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag (BS 24.5.1995).] : ...;
14° art. 306, BW : met het oog op de toepassing van art. 301, BW, wordt de echtgenoot die de echtscheiding heeft gevraagd en verkregen na een feitelijke scheiding van meer dan 5 jaar, beschouwd als degene tegen wie de echtscheiding is uitgesproken, behoudens indien de rechtbank er anders over beslist;
15° art. 307, BW : toekenning door de rechtbank van levensonderhoud aan een der voormalige echtgenoten bij echtscheiding na 5 jaar feitelijke scheiding wegens krankzinnigheid of erge onevenwichtigheid van een der echtgenoten;
16° art. 307bis, BW : bepaling van het bedrag van het levensonderhoud in de gevallen beoogd in de art. 306 en 307, BW, en verplichting rustende op de nalatenschap van de overleden echtgenoot, schuldenaar van de uitkering (art. 205bis, BW).
Na echtscheiding door onderlinge toestemming :
17° art. 1288, Ger.W : vooraleer de echtscheiding bij onderlinge toestemming wordt toegestaan zijn de echtgenoten ertoe gehouden, bij geschrift, een overeenkomst vast te leggen waarin o.m. wordt bepaald het bedrag van de eventuele uitkering van de ene echtgenoot aan de andere na de echtscheiding.
Na scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten en door onderlinge toestemming :
18° art. 308, BW : na de scheiding van tafel en bed blijft de plicht tot hulp bestaan ten voordele van de echtgenoot die de scheiding heeft verkregen;
19° art. 311bis, BW : art. 303, BW [Art. 303, BW, is opgeheven met ingang van 3.6.1995 (zie 13°).] (onderhoud van de kinderen) is van toepassing na de scheiding van tafel en bed zowel op grond van bepaalde feiten, als op die door onderlinge toestemming (art. 1306, Ger.W - zie 30°).
Afstammelingen :
20° art. 334, BW : ongeacht de wijze waarop de afstamming is vastgesteld, hebben de kinderen en hun afstammelingen dezelfde rechten en dezelfde verplichtingen ten opzichte van de ouders en hun bloed- en aanverwanten, en hebben de ouders en hun bloed- en aanverwanten dezelfde rechten en dezelfde verplichtingen ten opzichte van de kinderen en hun afstammelingen;
21° art. 336, BW : het kind wiens afstamming van vaderszijde niet vaststaat, kan van degene die gedurende het wettelijk tijdvak van de verwekking met zijn moeder gemeenschap heeft gehad, een uitkering tot levensonderhoud, opvoeding en passende opleiding vorderen.
Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting tot na de meerderjarigheid van het kind.
22° art. 339bis, BW : de last van de uitkering gaat over op de nalatenschap van de uitkeringsplichtige overeenkomstig art. 205bis, §§ 3 en 4, BW (zie 6°).
De uitkering kan worden gewijzigd overeenkomstig art. 209, BW (zie 104/9).
Adoptie en volle adoptie :
23° art. 364, BW : de adoptant is levensonderhoud verschuldigd aan de geadopteerde en diens afstammelingen, indien zij behoeftig zijn.
De geadopteerde en zijn wettige afstammelingen zijn levensonderhoud verschuldigd aan de adoptant indien hij behoeftig is.
Indien de geadopteerde zonder afstammelingen sterft, is zijn nalatenschap levensonderhoud verschuldigd aan de adoptant, indien hij ten tijde van het overlijden behoeftig is (zie art. 205bis, §§ 3 en 5, BW - zie 6°).
In bijkomende orde kan de geadopteerde, die in nood verkeert, zich tot het bekomen van een levensonderhoud wenden tot zijn werkelijke vader en moeder. Doch deze laatsten zijn hem dat onderhoud slechts verschuldigd indien hij er geen van zijn adoptant kan bekomen.
24° art. 370, BW : de volle adoptie verleent aan het kind en zijn afstammelingen dezelfde rechten en verplichtingen als zij zouden hebben indien het kind geboren was uit degenen die het ten volle hebben geadopteerd.
Pleegvoogdij :
25° art. 475bis en 475quinquies, BW : wanneer iemand die ten minste 25 jaar oud is, zich verbindt om een niet ontvoogd minderjarig kind te onderhouden, op te voeden en in staat te stellen de kost te verdienen, kan hij, onder bepaalde voorwaarden, zijn pleegvoogd worden.
De pleegvoogdij brengt voor de pleegvoogd de verplichting tot onderhoud mede. De pleegvoogdij neemt een einde bij de meerderjarigheid van het pleegkind. Indien het pleegkind evenwel op dat ogenblik niet in staat is om de kost te verdienen, kan de pleegvoogd door de jeugdrechtbank worden veroordeeld om het schadeloos te stellen. Deze schadeloosstelling bestaat in hulpmiddelen die geschikt zijn om het pleegkind een beroep te verschaffen, onverminderd de overeenkomsten die met het oog op dit geval mochten zijn gesloten.
De pleegvoogdij neemt ook een einde bij overlijden van de pleegvoogd. Indien het pleegkind op dat ogenblik behoeftig is, moet het uit de nalatenschap van de pleegvoogd middelen van bestaan krijgen, waarvan, zo daarin niet tevoren door een uitdrukkelijke overeenkomst is voorzien, het bedrag en de aard geregeld worden ofwel in der minne tussen de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige en de rechthebbenden op de nalatenschap van de pleegvoogd, ofwel door de jeugdrechtbank in geval van geschil.
De pleegvoogdij en de verplichtingen van de pleegvoogd of zijn nalatenschap nemen ook een einde wanneer het pleegkind komt te overlijden of wanneer het ontvoogd, geadopteerd of ten volle geadopteerd wordt.
Voorlopige maatregelen tijdens het geding van echtscheiding of scheiding van tafel en bed :
- echtscheiding op grond van bepaalde feiten, met inbegrip van de echtscheiding na 5 jaar feitelijke scheiding beoogd in art. 232, BW;
26° art. 1258, Ger.W : indien de rechter zulks geraden acht, bekrachtigt hij de volledige of gedeeltelijke overeenstemming van de partijen over de voorlopige maatregelen m.b.t. de persoon, het onderhoud en de goederen van de kinderen. De bewoordingen van de overeenstemming worden opgetekend in een proces-verbaal;
27° art. 1271, Ger.W [Opgeheven - met ingang van 1.10.1994 - door art. 14, W 30.6.1994 houdende wijziging van art. 931, Ger.W en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding (BS 21.7.1994).] : ...;
28° art. 1280, Ger.W : de voorzitter van de rechtbank, of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt, rechtsprekend in kort geding, neemt, in iedere stand van het geding, kennis van de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op .... het levensonderhoud .... zowel van de echtgenoten als van de kinderen;
- echtscheiding door onderlinge toestemming
29° art. 1288, Ger.W : de echtgenoten die besloten zijn tot echtscheiding bij onderlinge toestemming over te gaan, zijn ertoe gehouden, bij geschrift, een overeenkomst vast te leggen waarin o.m. wordt bepaald de bijdrage van elk van hen in het levensonderhoud, de opvoeding en de passende opleiding van de kinderen en het bedrag van de eventuele uitkering te betalen door de ene echtgenoot aan de andere gedurende de proeftijd en na de echtscheiding;
- scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten of door onderlinge toestemming
30° art. 1306, Ger.W : ingeval er een geding aanhangig is tot scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten, zijn de art. 1258 (zie 26°) en 1280, Ger.W (zie 28°) van toepassing.
Wanneer er een vordering is ingediend tot scheiding van tafel en bed bij onderlinge toestemming geldt het bepaalde in art. 1288, Ger. W (zie 29°).
b) Onderhoudsuitkeringen betaald aan niet-rijksinwoners
Nummer 104/7
In beginsel zijn slechts onderhoudsuitkeringen of kapitalen, betaald ter uitvoering van een verplichting op grond van de hierboven opgesomde artikelen van het Burgerlijk of het Gerechtelijk Wetboek, aftrekbaar. De aftrek wordt evenwel eveneens ten belope van 80 % toegestaan voor onderhoudsuitkeringen die een rijksinwoner verschuldigd is krachtens een buitenlandse wettelijke bepaling, mits deze laatste kan worden gelijkgesteld met een bepaling van het Belgisch Burgerlijk of Gerechtelijk Wetboek, die een verplichting tot onderhoud oplegt (zie PV nr. 7, 28.6.1977, Sen. Mevr. De Loore-Raeymaekers, Bull. 555, blz. 1941).
Ter zake is gevonnist :
Van de belastbare inkomsten worden afgetrokken, de uitkeringen tot onderhoud, waarvan de belastingplichtige de schuldenaar is ter uitvoering van een bepaling naar buitenlands recht, in zoverre deze kan worden gelijkgesteld met een bepaling van het Belgisch burgerlijk recht. In onderhavig geval werd de echtscheiding toegestaan volgens de Duitse huwelijkswetgeving, omdat de huwelijksgemeenschap sedert drie jaar feitelijk had opgehouden te bestaan. Deze scheiding wordt gelijkgesteld met de echtscheiding wegens feitelijke scheiding, zoals toegelaten door art. 232 (nieuw) van het Belgische Burgerlijk Wetboek (Brussel, 7.11.1989, Arlt K., Bull. 707, blz. 1742).
In de praktijk kunnen zich evenwel moeilijkheden voordoen, wanneer het erop aankomt te beoordelen of de door een rijkswoner naar het buitenland (inzonderheid het land van herkomst) getransfereerde sommen wel degelijk onderhoudsuitkeringen zijn, dan wel eenvoudige geldoverdrachten die de schuldenaar als dergelijke uitkeringen wil laten doorgaan met het doel in belangrijke mate belasting te ontwijken.
Misbruiken ter zake moeten krachtdadig worden bestreden.
In dat verband wordt gepreciseerd dat :
1° onderhoudsuitkeringen bestemd voor verwanten in de zijlinie (broers, zusters, ooms, tantes, enz.), in geen geval aftrekbaar zijn (zie 104/6, 4°, 3e lid);
2° de echtgenote van een gastarbeider (behalve indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij haar verlaten heeft) en de kinderen (waarvoor Belgische kinderbijslagen worden betaald in het land van herkomst), die gevestigd blijven in een land dat geen deel uitmaakt van de EG, personen ten laste zijn (zie 136/65), zodat geen aftrek van onderhoudsuitkeringen kan worden toegestaan;
3° de belastingplichtige het bewijs van de graad van verwantschap, van het domicilie in het buitenland en, in voorkomend geval, van de staat van behoeftigheid van de verkrijger van de uitkering moet leveren;
4° de regelmatigheid (periodiciteit) van de betalingen nauwgezet moet worden gecontroleerd (zie 104/20);
5° tot staving van de uitkeringen alleen stukken mogen worden aanvaard die een schriftelijk bewijs vormen (zie 104/41).
Wanneer een belastingplichtige onderhoudsuitkeringen aan niet-rijksinwoners wenst af te trekken, moet daarenboven worden nagegaan of hij de verplichtingen inzake aangifte en storting van de BV (voor uitkeringen die ingevolge een bilaterale overeenkomst zijn vrijgesteld, geldt alleen de aangifteverplichting) en inzake het indienen van fiches en opgaven (zie Bericht aan de werkgevers en aan de andere schuldenaars van aan de BV onderworpen inkomsten) heeft nageleefd (zie PV nr. 229, 31.5.1991, Sen. de Clippele, Bull. 712, blz. 308).
Voor uitkeringen die ingevolge een bilaterale overeenkomst zijn vrijgesteld moeten geen individuele fiches worden overgelegd (behoudens indien de verkrijger zijn fiscale woonplaats in Australië, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Ierland, Italië, Japan, Luxemburg, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje, de Verenigde Staten of Zweden heeft) doch wel de overeenstemmende opgave 325.30, zomede het bewijs van de fiscale woonplaats van de verkrijger en in bepaalde gevallen het bewijs dat deze inkomsten in de woonstaat van de verkrijger aan de belasting zijn onderworpen.
c) Ophouden van de onderhoudsschuld
Nummer 104/8
De onderhoudsschuld houdt op te bestaan in de volgende gevallen :
1° overlijden van de schuldeiser of van de schuldenaar waardoor de familiebetrekking waaruit de onderhoudsschuld geboren werd, teniet gaat (zie echter 104/6, 2°, 5°, 6° en 12°, laatste lid);
2° wanneer de schuldeiser geen ondersteuning meer nodig heeft of de schuldenaar niet meer in staat is hulp te verlenen (art. 209, BW, dat luidt als volgt : "Wanneer hij die het levensonderhoud verstrekt of hij die het geniet, tot zodanige staat komt dat de ene het niet meer kan verschaffen of de andere het niet meer nodig heeft, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte, kan ontheffing of vermindering ervan gevorderd worden");
3° in de gevallen sub 104/6, 7°, 2e lid en 25°, 2e en 3e lid;
4° wanneer de langstlevende echtgenoot die art. 205bis, BW, inroept om een onderhoud tegen de nalatenschap van zijn overleden echtgenoot te vorderen, deze rechtsvordering binnen het jaar van overlijden niet heeft ingesteld (zie 104/6, 5° en 6°).
d) Niet definitief
Nummer 104/9
Krachtens art. 209, BW, is de onderhoudsuitkering nooit definitief (voor de uitkering bedoeld in art. 301, BW, wordt dit beginsel echter door sommige auteurs bestreden). De behoeften van de een en de middelen van de ander zijn noodzakelijkerwijze immers veranderlijk; de daarvan afhankelijke verplichting tot uitkering van onderhoud is derhalve altijd vatbaar voor verandering.
Het kan gebeuren dat een onderhoudsplichtige de onderhoudsuitkering die bij rechterlijke beslissing is vastgesteld vrijwillig verhoogt. Wanneer daartoe gegronde redenen bestaan (b.v. kinderen die in het buitenland studeren) en de onderhoudsbijdragen voldoen aan al de ter zake gestelde voorwaarden, is er geen beletsel dat zij worden afgetrokken (zie PV nr. 85, 12.12.1986, Sen. Mouton, Bull. 663, blz. 1565 - zie ook 104/59, 2°, 1e gedachtenstreep).
e) Wederkerige overeenkomst
Nummer 104/10
Art. 104, 1° en 2°, WIB 92 betreft uitsluitend uitkeringen en kapitalen die zijn betaald ter uitvoering van de aldaar vermelde artikelen van het BW en van het Ger.W, en niet de uitkering ter voldoening van wederkerige overeenkomsten en als tegenwaarde van een door de betrokkene verworven voordeel.
Aldus mag niet van het totale netto-inkomen worden afgetrokken, de uitkering of het kapitaal die (dat) een belastingplichtige stort aan de weduwe van zijn broeder, krachtens een burgerlijke overeenkomst aangegaan teneinde een uitkering in de plaats te stellen van de rechten op vruchtgebruik die zij bezat op zekere onroerende goederen, nagelaten door haar echtgenoot. Ter zake is immers een burgerlijke overeenkomst aangegaan om een rente in de plaats te stellen van een vruchtgebruik en deze rente houdt geenszins verband met de verplichting ingevolge art. 205, § 2, (oud), thans art. 205bis, § 1, BW (Cass., 24.2.1953, Frijns, Pas. 1953, I, 488). In dezelfde zin : Bergen, 30.10.1992, J.P. en J.B., Bull. 738, blz. 1079; Antwerpen, 2.11.1992, R.J. en V.E., Bull. 744, blz. 3340.
Dit geldt ook voor de uitkering of het kapitaal door de belastingplichtige gestort aan zijn ouders of aan zijn schoonouders die hem, of zijn echtgenote, een schenking hebben gedaan. De betaling van het kapitaal of van de uitkering vindt evenmin haar oorsprong in art. 205, § 2, (oud), thans art. 205bis, § 1, BW (zie Luik,22.10.1957, de Dorlodot; Cass. 4.2.1958, Ronday, Bull. 344, blz. 305; Brussel 10.11.1958, Semal, Weduwe Gillet, Bull. 351, blz. 105). In dezelfde zin : Brussel, 31.10.1989, Taecke-Debreucker, Bull. 700, blz. 3349; Luik, 3.3.1993, M.J. en C.F., Bull. 745, blz. 88; Bergen, 6.5.1994, J.R. en D.B., Fiscale Jurisprudentie, 95/61.
Zijn niet aftrekbaar op grond van art. 71, § 1, 3°, WIB(thans art. 104, 1°, WIB 92) omdat zij hun oorsprong niet in het Burgerlijk Wetboek vinden, de renten die aan twee dames (waarvan één de tante van de belastingplichtige is) worden uitgekeerd bij wijze van last van een in effecten bestaand legaat dat, eensdeels aan de belastingplichtige en zijn echtgenote, anderdeels aan hun twee dochters werd gedaan door de vooroverleden man van de voormelde dames (Brussel, 8.12.1975, Ladeuze Jacques, Bull. 556, blz. 2167).
f) Uitkeringen aan een kleinkind
Nummer 104/11
De weigering (of de eventuele nalatigheid) van de vader zich te houden aan de uitvoeringsbepalingen betreffende zijn plicht tot het verstrekken van onderhoud en opvoeding aan zijn kind, zoals vooraf tussen de ouders was overeengekomen, geeft evenmin ontstaan aan enige verplichting voor de grootouders om in diens plaats te treden wanneer niet is aangetoond dat de financiële mogelijkheden van de vader hem niet in staat stelden zich van zijn onderhoudsplicht te kwijten. Alleen wanneer de ouders niet over de nodige middelen beschikken om tegemoet te komen aan de verplichting van art. 203, BW, kunnen de grootouders daartoe gehouden zijn overeenkomstig art. 205, BW (Brussel, 24.3.1987, C.H. en Consoorten, Bull. 669, blz. 353).
g) Betaling aan een derde
Nummer 104/12
De bedragen die de ouders ter uitvoering van het Burgerlijk Wetboek aan het OCMW terugbetalen wegens de toekenning van een vervangingsuitkering aan hun kinderen, zijn als onderhoudsuitkering aftrekbaar (zie PV nr. 236, 29.4.1986, Sen. Deworme, Bull. 655, blz. 2571).
Hetzelfde geldt voor onderhoudsuitkeringen die de kinderen betalen voor hun behoeftige ouders die in een verzorgingsinstelling zijn opgenomen. Het is daarbij zonder belang of die onderhoudsuitkeringen rechtstreeks aan de instelling (b.v. het OCMW) dan wel aan de uitkeringsgerechtigde zelf worden betaald (zie PV nr. 127, 20.2.1987, Volksv. Mevr. Maes, Bull. 665, blz. 2159 - zie ook 104/16 en 104/22).
In het geval van betaling aan de verzorgingsinstelling, verliezen de uitkeringsgerechtigden niet de hoedanigheid van belastingplichtige, aangezien de uitkeringen in hun voordeel zijn gedaan, d.w.z. bestemd zijn als vergoeding van de kosten die de verzorgingsinstelling voor de persoonlijke onderhoudsbehoeften van de opgenomen ouders doet, daar waar de behoeftige ouders anders die kosten zelf met van de kinderen ontvangen onderhoudsuitkeringen moeten betalen (PV nr. 209, 11.9.1992, Volksv. Ghesquière, Bull. 729, blz. 1855).
2. Tweede voorwaarde : geen deel uitmaken van het gezin
a) Algemeen
Nummer 104/13
Om van het totale netto-inkomen te mogen worden afgetrokken, moet de onderhoudsuitkering of het kapitaal niet alleen worden betaald aan de bij voormelde bepalingen van het BW of het Ger.W aangewezen personen, maar die personen mogen daarenboven niet deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige die de uitkering of het kapitaal betaalt.
Het begrip gezin, in de zin van art. 104, 1° en 2°, WIB 92, moet in zijn gewone betekenis worden verstaan en wijst op een feitelijke toestand die gekenmerkt wordt door een huiselijk samenleven en -wonen, zonder tijdelijke onderbrekingen uit te sluiten (Cass., 5.5.1977, De Preter, Bull. 573, blz. 751).
Daaruit volgt dat onderhoudsuitkeringen slechts overeenkomstig deze wettelijke bepaling aftrekbaar zijn wanneer de verkrijgers (b.v. kinderen) de gezinswoning hebben verlaten met de wil om afzonderlijk te gaan wonen (Luik, 29.6.1988, O. M-Th, Bull. 685, blz. 1536).
De voorwaarde dat de onderhoudsgerechtigde niet deel mag uitmaken van het gezin van de belastingplichtige moet op het tijdstip van de betaling van de onderhoudsuitkeringen worden beoordeeld en niet op 1 januari van het aanslagjaar, zoals het geval is om als ten laste van de belastingplichtige te worden beschouwd. Bijgevolg zijn de onderhoudsuitkeringen die tijdens het gedeelte van het belastbare tijdperk waarin de rechthebbende geen deel uitmaakte van het gezin van de belastingplichtige zijn betaald, in principe van diens totale netto-inkomen aftrekbaar, terwijl diezelfde rechthebbende, op voorwaarde onder meer dat hij op 1 januari van dat aanslagjaar opnieuw deel uitmaakt van diens gezin, eventueel ook als ten laste kan worden beschouwd (zie PV nr. 187, 3.2.1989, Volksv. Vandenbroucke, Bull. 687, blz. 2191 en Gent, 19.12.1989, Rotsaert W., Bull. 741, blz. 1969; zie evenwel ook 104/17).
Voorbeeld
Een belastingplichtige betaalt maandelijks 10.000 F als onderhoudsuitkering voor zijn zoontje dat bij zijn uit de echt gescheiden echtgenoot inwoont. Deze laatste overlijdt op 2.4.1994.
Dientengevolge gaat het kind tijdens dezelfde maand bij de belastingplichtige inwonen.
De onderhoudsuitkeringen voor de maanden januari tot maart 1994 zijn aftrekbaar bij de belastingplichtige, die zijn zoontje voor het aj. 1995 ook als kind ten laste in aanmerking kan nemen, voor zover het over geen andere bestaansmiddelen beschikt en op 1.1.1995 nog bij hem inwoont.
b) Studerende kinderen
Nummer 104/14
De onderhoudsuitkering die een belastingplichtige aan zijn studerende zoon betaalt, mag slechts van zijn inkomsten afgetrokken worden indien de verkrijger van de uitkering de ouderlijke woning verlaten heeft met de wil om een eigen gezinsleven, onderscheiden van dat van zijn ouders, op te zetten (Brussel, 8.3.1983, De Rongé, Bull. 632, blz. 2563; Gent, 12.6.1990, Verbeke, Bull. 708, blz. 2057; Bergen, 18.9.1992, M.P. en M.D., Bull. 737, blz. 831).
De wil om een eigen gezinsleven, onderscheiden van dat van zijn ouders, op te zetten, vloeit voort uit gebeurtenissen die het leven van het kind beïnvloed hebben in de richting van de stap naar onafhankelijkheid : huwelijk, leven als koppel, onenigheid met de ouders, verwijdering wegens de uitoefening van een eerste beroep enz. (Luik, 8.5.1991, G.N. en A.C., Fiscale Jurisprudentie, 91/131).
Het belasten van hetzelfde bedrag ten name van het kind van de belastingplichtige geldt niet als een erkenning door de administratie dat het kind geen deel meer uitmaakt van het gezin van zijn ouders (Brussel, 15.3.1988, C. Hubert - J. de Robiano, Bull. 681, blz. 619; Luik, 21.12.1988, C.L., Bull. 696, blz. 1951; Brussel, 26.6.1992, F.N. Fiscale Jurisprudentie, 93/113).
Ter zake kan worden gesteld dat de kinderen principieel van het gezin deel blijven uitmaken tot op het ogenblik dat zij de gezinswoning verlaten, meestal wegens het verwerven van financiële, psychologische of sociale onafhankelijkheid.
Dit principe blijft onaangetast wat kinderen betreft die, zonder inkomsten te hebben, regelmatig buiten de gezinswoning verblijven omdat zij elders studeren, ongeacht of zij elders louter verblijven of er zelfs ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters. Dit principe kan echter in feite doorbroken worden wanneer uit de concrete omstandigheden blijkt dat de kinderen niet meer daadwerkelijk tot het gezin behoren.
Het bewijs dat de studerende kinderen effectief en op bestendige wijze de gezinswoning hebben verlaten en dat ze de wil hebben om een afzonderlijk gezin te stichten, moet worden geleverd aan de hand van een geheel van concrete feitelijke omstandigheden en niet aan de hand van abstracte beschouwingen. Aldus zijn noch de afzonderlijke domiciliëring, noch het feit dat de ouders hun kinderen niet hebben vermeld als personen ten laste in hun eigen aangifte en noch het feit dat de kinderen de aan hun gestorte uitkeringen als inkomsten hebben aangegeven, op zich afdoende bewijsmiddelen. Door het vervullen van bovenvermelde administratieve formaliteiten beogen de partijen veeleer een misleidende schijn te creëren, zodat niet is uitgesloten dat in werkelijkheid de onderhoudsgerechtigden deel zijn blijven uitmaken van het gezin van de onderhoudsplichtigen (Bergen, 7.2.1992, G.M. en M.S., Fiscale Jurisprudentie, 93/34).
Uit de omstandigheden dat een studerend kind, zonder zelf enig inkomen te hebben, op eigen initiatief drie woningen heeft gehuurd, in eigen naam de nutsvoorzieningen heeft betaald, een eigen brandverzekering heeft afgesloten, een eigen financiële rekening heeft geopend en de ontvangen gelden heeft gebruikt voor lectuur en ontspanning e.d., kan evenwel niet worden afgeleid dat dit kind geen deel meer uitmaakte van het gezin. De officiële inschrijving op een ander domicilie, noch het indienen van een eigen fiscale aangifte, kunnen evenmin dit bewijs bijbrengen (zie Antwerpen, 12.1.1988, Peerlinck Hugo, Bull. 677, blz. 1880). In dezelfde zin : Antwerpen, 8.3.1993, Geubels Guido, niet gepubliceerd; Antwerpen, 14.4.1994, D.Y., Bull. 753, blz. 2870.
Het feit meerderjarig te zijn of het feit samen te wonen met een derde persoon, hetgeen slechts een sporadisch feit kan zijn, is ook niet altijd een aanwijzing van een definitieve breuk met het ouderlijk gezin (Bergen, 2.3.1989, Adolphy A. en Deryde J., Bull. 704, blz. 839). De "liberalisering van de zeden" en de "ontvoogding van de jeugd" zijn vrij recente fenomenen die ertoe hebben geleid dat heel wat jongens en meisjes, vnl. op de universitaire campus, gaan samenwonen zonder dat ze de wil hebben om een vast koppel en nog minder om een afzonderlijk en economisch onafhankelijk gezin te vormen (Bergen, 7.2.1992, G.M. en M.S., Fiscale Jurisprudentie, 93/34).
Het feit dat een studerend kind na het beëindigen van zijn studies niet teruggekeerd is naar de ouderlijke woonplaats, kan niet leiden tot het besluit dat dit kind -tijdens zijn studies- geen deel meer uitmaakte van het gezin van zijn ouders. De werkelijkheid van de afzonderlijke woonplaats moet immers beoordeeld worden door zich uitsluitend te plaatsen op het tijdstip waarop het belastingvoordeel wordt gevraagd en niet a posterioi (Bergen, 17.9.1993, Leroy A., niet gepubliceerd; Bergen 11.12.1994, J.D., Fiscale Jurisprudentie, 94/239).
Bij het vertrek van studerende kinderen uit de ouderlijke woning ingegeven door humanitaire en familiale overwegingen, namelijk dat de familieleden bij wie ze zich hebben laten domiciliëren bejaard waren en bijzondere aandacht nodig hadden, kan er evenmin sprake zijn van betaling van onderhoudsgeld, maar wel van stortingen gedaan om te voorzien in het onderhoud en de studiekosten van de kinderen (Brussel, 19.2.1991, P.M., Bull. 717, blz. 1605).
Blijft eveneens deel uitmaken van het gezin van zijn vader, het kind dat zijn studies in België of in het buitenland voortzet en de kosten van verblijf, voeding en kledij dekt door middel van een door de vader toegekende toelage. Het verblijf in het buitenland van dat kind heeft alsdan niet tot doel er een eigen en afzonderlijk gezin te stichten, doch wel er zijn onderwijs en opvoeding in ouderlijk gezinsverband te voltooien (Gent, 18.3.1968, Boulet Jean, Bull. 457, blz. 1811; Brussel, 11.6.1991, Dawans Jacques, Bull. 721, blz. 3021; Brussel, 4.9.1992, H.T., Fiscale Jurisprudentie, 93/157).
c) Afzonderlijke woongelegenheid
Nummer 104/15
In beginsel mogen niet in mindering van het totale netto-inkomen worden gebracht, de bedragen die een belastingplichtige betaalt aan zijn kinderen die, volgens de gegevens van het bevolkingsregister, op 1 januari van het aanslagjaar het ouderlijk huis niet hadden verlaten. Maar het feit dat de schuldenaar en de verkrijger van de uitkering op hetzelfde adres woonachtig zijn, is a priori geen voldoende reden om de aftrek van de uitkering te weigeren, want het is mogelijk dat de betrokkenen in hetzelfde gebouw afzonderlijke appartementen betrekken.
Terzake moet de toestand worden onderzocht met inachtneming van een geheel van feitelijke elementen die ieder geval kenmerken. Zo zijn het samenwonen met een andere persoon, het type van de betrokken woning en/of de aangifte van verandering van woonplaats duidelijk elementen die in overweging moeten worden genomen om uit te maken of iemand al dan niet deel uitmaakte van het gezin.
In dit verband is onder meer beslist dat :
- de ouders geen deel uitmaken van het gezin van hun zoon die in hun huis woont, wanneer de feitelijke elementen (twee afzonderlijk ingerichte woonkamers, keukens en toiletten) aantonen dat de woning twee afzonderlijke woongelegenheden omvat en dat de ouders een afzonderlijk gezin vormen (zie PV nr. 296, 24.8.1983, Sen. Lagae, Bull. 624, blz. 239);
- niet is aangetoond dat de dochter de woning van haar ouders op blijvende wijze heeft verlaten, wanneer zij op de derde verdieping van het door haar ouders bewoonde gebouw drie kleine mansardekamers huurt, die niet met elkaar in verbinding staan en geen afzonderlijk appartement uitmaken maar de uitbreiding zijn van de door de ouders betrokken woongelegenheid, en waarvoor de nutsvoorzieningen niet afzonderlijk worden geregistreerd (Brussel, 29.1.1985, R.G., Bull. 659, blz. 639);
- uit het feit dat de begunstigde van een onderhoudsuitkering in zijn aangifte voor de PB zijn huurwoning als volledig beroepsmatig bestempelde en deed aanvaarden door de fiscus, noodzakelijkerwijze moet worden besloten dat hij bij zijn ouders verbleef, die de rest van de woning huurden en betrokken, en dan ook van hun gezin deel uitmaakte zodat ten name van zijn ouders geen uitkering aftrekbaar kan zijn (Brussel, 12.2.1985, Gardinael C., Bull. 646, blz. 123);
- uit de vermelding in het bezwaarschrift dat zijn ouders in zijn gezin worden verzorgd en uit de verklaring van de ouders dat zij met hun kinderen en kleinkinderen samenwonen blijkt dat de ouders geen afzonderlijk gezin vormen en deel uitmaken van het gezin van hun zoon, zodat aan één van de voorwaarden van de aftrek van onderhoudsuitkeringen niet is voldaan; die vaststellingen wijzen er tevens op dat het attest van een politie-inspecteur, waarin wordt verklaard dat op het adres twee afzonderlijke gezinnen zijn gehuisvest die elk over de nodige lokalen beschikken en als twee afzonderlijke gezinnen leven, niet kan worden aangenomen (Gent, 26.4.1985, D.T., Bull. 664, blz. 1937).
Wanneer onderhoudsuitkeringen aan ongehuwde kinderen, die op de plaats van het buitenverblijf van de ouders gedomicilieerd zijn, in mindering van het totale netto-inkomen worden gebracht, moet behoudens tegenbewijs, worden aangenomen dat de kinderen het ouderlijk huis niet hebben verlaten en moeten de uitkeringen worden verworpen.
d) Opname van één der echtgenoten in een instelling
Nummer 104/16
Wanneer één der echtgenoten wordt opgenomen in een verzorgingsinstelling, moet doorgaans worden aangenomen dat die echtgenoot slechts tijdelijk uit de gemeenschappelijke woning verwijderd leeft en de gezinsband niet verbroken is. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarde dat de opgenomen echtgenoot niet deel mag uitmaken van het gezin van de onderhoudsplichtige, zodat de kosten voor opname in de instelling niet kunnen worden afgetrokken.
Is de door de gezondheidstoestand van één der echtgenoten veroorzaakte breuk in het gezinsleven daarentegen duurzaam, zo niet onomkeerbaar, dan kan niet worden geacht dat het een tijdelijke afwezigheid van een der echtgenoten uit de gemeenschappelijke gezinswoning betreft, maar mag worden aangenomen dat de betrokkenen feitelijk gescheiden leven in de zin van art. 128, 1e lid, 2°, WIB 92, en is derhalve voldaan aan de voorwaarde dat de uitkeringsgerechtigde geen deel mag uitmaken van het gezin van de onderhoudsplichtige en komen de kosten voor opname van een der echtgenoten in een verzorgingsinstelling dan ook voor aftrek in aanmerking (zie PV nr. 189, 3.4.1987 en nr. 192, 10.4.1987, respectievelijk van Volksv. Desutter en Sleeckx, Bull. 667, blz. 2522 en 2534).
De aandacht wordt er echter op gevestigd dat bij feitelijke scheiding alleen de inkomsten uit de onroerende en roerende goederen van de huwelijksgemeenschap worden geacht door elk van de echtgenoten voor de helft te zijn verkregen. De inkomsten die elke echtgenoot persoonlijk heeft verkregen, worden integraal als zijn inkomsten aangemerkt (zie 128/5). Daaruit volgt dat bij feitelijke scheiding de kosten van opname van een van de echtgenoten in een verzorgingsinstelling alleen als onderhoudsuitkeringen van de belastbare inkomsten van de andere echtgenoot aftrekbaar zijn, in de mate dat die kosten met de inkomsten van die laatste zijn betaald en dat de opgenomen echtgenoot zelf niet over voldoende eigen inkomsten beschikt om die kosten zelf te dragen (zie PV nr. 748, 18.10.1993, Volksv. Van Peel, Bull. 736, blz. 669).
In dit verband is gevonnist dat de onderhoudsuitkeringen, door een belastingplichtige betaald aan zijn in een rusthuis opgenomen echtgenote aftrekbaar zijn indien uit de feitelijke omstandigheden (o.a. medische attesten die wijzen op een progressief verslechterende toestand zonder uitzicht op beterschap zodat de plaatsing als definitief moet worden beschouwd) blijkt dat de verwijdering van de echtgenote uit het gezin van de belastingplichtige definitief was en zij derhalve, voor de betwiste aanslagjaren, geen deel uitmaakte van het gezin (Antwerpen, 22.5.1989, P.H., Bull. 698, blz. 2796).
Er wordt aangestipt dat de aftrek van de bedoelde kosten slechts van toepassing is voor de jaren die volgen op het jaar waarin de feitelijke scheiding (definitieve opname) een aanvang heeft genomen (cf. PV nr. 667, 25.8.1993, Volksv. Dupré, Bull. 734, blz. 183).
e) Onderhoudsuitkeringen voor het jaar van de feitelijke scheiding
Aan de kinderen
Nummer 104/17
De onderhoudsuitkeringen voor het jaar van de feitelijke scheiding die door één van de echtgenoten betaald zijn aan de kinderen met wie hij (zij) tijdens het belastbare tijdperk niet werkelijk samenwoont, zijn van zijn (haar) totale netto-inkomen aftrekbaar, ondanks de gezamenlijke aanslag van de inkomsten van de echtgenoten (zie 126/11). Er wordt opgemerkt dat het bepaalde sub 104/13, 4e lid, niet van toepassing is voor het jaar van de feitelijke scheiding.
Wat betreft de onverenigbaarheid van het ten laste nemen van de kinderen en de aftrek van onderhoudsuitkeringen aan die kinderen, zie 136/20 en 136/53.
Aan de echtgenoot
Nummer 104/18
Voor het jaar van de feitelijke scheiding worden de echtgenoten geacht fiscaal nog een gezin te vormen (art. 128, 1e lid, 2°, WIB 92).
Dit heeft voor gevolg dat de andere inkomsten dan beroepsinkomsten van de echtgenoten nog moeten worden samengevoegd met de beroepsinkomsten van de echtgenoot die het meest zulke inkomsten heeft, dat de belasting wordt berekend volgens de gewone regels die voor echtgenoten gelden (afzondering van de beroepsinkomsten, toepassing van het huwelijksquotiënt, enz.) en dat de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd (art. 126 en 127, WIB 92 en art. 87 tot 89, WIB 92).
Rekening houdende met die bepalingen, zijn de door een echtgenoot aan de andere echtgenoot -van wie hij gescheiden leeft- betaalde onderhoudsuitkeringen voor het jaar van de feitelijke scheiding niet aftrekbaar; de gezamenlijke aanslag van de inkomsten van de echtgenoten gedurende het jaar waarin de feitelijke scheiding plaats heeft, sluit ipso facto uit dat de aan de andere echtgenoot betaalde sommen van het totale netto-inkomen van de schuldenaar zouden worden afgetrokken, hoewel die sommen de aard van onderhoudsuitkeringen in de zin van art. 104, 1°, WIB 92, hebben.
Nummer 104/19
Ter zake is gevonnist :
-de door art. 75, § 1, 2°, WIB (thans art. 128, 1e lid, 2°, WIB 92)behouden gezamenlijke aanslag van de inkomsten van de echtgenoten gedurende het jaar waarin de feitelijke scheiding plaatsgreep sluit noodzakelijk uit dat de belastingplichtige de in dat jaar aan zijn echtgenote uitgekeerde sommen tot bijdrage in haar onderhoud als kosten van het totaal belastbaar netto-inkomen aftrekt (Gent, 11.2.1983, H.G., Fiscale Jurisprudentie, 83/174; in dezelfde zin : Antwerpen, 8.10.1985, Lauwerijns, niet-gepubliceerd; Antwerpen, 21.9.1993, Leysen, niet gepubliceerd);
- gelet op de samenlezing van de art. 71, § 1, 3°, 73 en 75, WIB (thans de art. 104, 1°, 126 en 128, WIB 92)zijn de sommen die de man in het jaar van de feitelijke scheiding in uitvoering van een beschikking in kort geding in het kader van de echtscheidingsprocedure aan zijn echtgenote heeft betaald, niet aftrekbaar van zijn inkomsten als uitkeringen tot onderhoud, aangezien de inkomsten van de echtgenoten in het jaar van de feitelijke scheiding worden samengevoegd en de echtscheiding pas na dat jaar werd toegestaan (Antwerpen, 7.9.1992, Horemans, niet- gepubliceerd).
3. Derde voorwaarde : regelmatig betaalde onderhoudsuitkeringen
a) Algemeen
Nummer 104/20
Indien het niet-gekapitaliseerde onderhoudsuitkeringen betreft, moeten zij regelmatig worden betaald.
Rekening houdend met het doel en de tekst zelf van art. 90, 3° en 4° en art. 104, 1° en 2°, WIB 92, kan het begrip regelmatig slechts periodiek beduiden.
Periodiek veronderstelt echter niet noodzakelijk een wekelijkse, maandelijkse of trimesteriële storting. Het is voldoende dat de betalingen punctueel en volgens de omstandigheden herhaaldelijk plaats hebben (Luik, 8.1.1992, Fiscale Jurisprudentie, 92/72).
Nummer 104/21
Ter zake is evenwel niet vereist dat de onderhoudsuitkeringen met een strikte regelmaat worden betaald.
Zo kan de aftrek van een onderhoudsuitkering bij de schuldenaar worden aanvaard wanneer de betrokken sommen onregelmatig maar slechts met een lichte vertraging zijn vereffend. Hoewel de onderhoudsplicht in principe bij voorbaat moet worden uitgevoerd, zal een onderhoudsuitkering die niet meer dan drie maanden na het begin van de maand waarop ze betrekking heeft, is betaald, als regelmatig worden aangemerkt.
Voor de toepassing van die regeling is het van geen belang of de vertragingsperiode zich over twee belastbare tijdperken uitstrekt of daarentegen volledig in het lopende belastbare tijdperk valt.
Voorbeelden
1° Een onderhoudsuitkering is verschuldigd in het kader van een overeenkomst die in 1988 is gesloten. De uitkeringen m.b.t. de maanden november 1994 tot januari 1995 worden op 25.1.1995 in éénmaal betaald. De betaling kan als regelmatig worden beschouwd (de achterstand bedraagt niet meer dan drie maanden vanaf 1.11.1994).
2° Zelfde geval als hierboven, maar de schuldenaar betaalt de uitkeringen van november 1994 tot juni 1995 op 20.06.1995.
Alleen de uitkeringen van de maanden april, mei en juni 1995 kunnen als regelmatig worden aangemerkt.
Nummer 104/22
Wat betreft uitkeringsgerechtigden die in een verzorgingsinstelling zijn opgenomen (zie 104/12) is het feit dat de onderhoudskosten slechts na het tijdperk waarop zij betrekking hebben door de instelling worden teruggevorderd en door de onderhoudsplichtige worden betaald, in beginsel geen beletsel voor de aftrek als onderhoudsuitkering. Wel is vereist dat die betalingen regelmatig, dit wil zeggen periodiek, gebeuren. Dit moet voor elk geval afzonderlijk aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld (zie PV nr. 35, 8.4.1988, Volksv. Chevalier, Bull. 675, blz. 1590).
b) Onderhoudsuitkeringen betaald ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd
1° Onderhoudsuitkeringen met betrekking tot (een) belastba(a)r(e) tijdperk(en) vóór dat van de betaling
Nummer 104/23
Art. 104, 2°, WIB 92, voert een afwijking in op de voorwaarde van regelmatigheid van de betaling van onderhoudsuitkeringen, maar uitsluitend met betrekking tot onderhoudsuitkeringen die na het belastbare tijdperk waarop ze betrekking hebben zijn betaald ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd. De onregelmatige betaling moet dus aan een dergelijke gerechtelijke beslissing te wijten zijn.
Nummer 104/24
De bedoelde onderhoudsuitkeringen zullen gemakshalve met de uitdrukking "terugwerkend gedeelte van de onderhoudsuitkeringen" worden aangeduid en zijn ten belope van 80 % van het werkelijk betaalde bedrag, van het totale netto-inkomen aftrekbaar bij de schuldenaar.
Gerechtelijke beslissing
Nummer 104/25
Opdat art. 104, 2°, WIB 92, van toepassing zou zijn, moet er een vonnis uitgesproken zijn door één of meerdere rechters.
Een overeenkomst tussen partijen komt niet in aanmerking, behalve wanneer ze door een vonnis of een arrest van de gerechtelijke macht is "bekrachtigd".
Bij gerechtelijke beslissing vastgestelde onderhoudsuitkeringen
Nummer 104/26
Ter zake betreft het onderhoudsuitkeringen waarvan het bedrag voor de eerste maal wordt vastgesteld.
Een veroordeling wegens niet-betaling van een onderhoudsuitkering waarvan het bedrag in een vroeger (definitief geworden) vonnis is vastgesteld, sanctioneert alleen de wanbetaling en wordt hier dus niet beoogd.
Bij gerechtelijke beslissing verhoogde onderhoudsuitkeringen
Nummer 104/27
Het betreft hier de gevallen waarbij een onderhoudsuitkering door een gerechtelijke beslissing wordt verhoogd.
Niet bedoeld zijn de onderhoudsuitkeringen waarvan het bedrag in der minne met terugwerkende kracht wordt verhoogd zonder dat er een gerechtelijke beslissing is getroffen.
In het onderhavige geval is het niet noodzakelijk dat ook het aanvangsbedrag van de onderhoudsuitkering ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing is vastgesteld.
De achterstallige uitkeringen wegens niet-betaling van het aanvangsbedrag van de uitkering zoals vastgesteld vóór de verhoging door een rechter, worden hier echter niet bedoeld (zie evenwel 104/34).
Terugwerkende kracht
Nummer 104/28
Het is noodzakelijk dat de gerechtelijke beslissing het bedrag van de onderhoudsuitkering met terugwerkende kracht vaststelt of verhoogt.
Het is echter niet onontbeerlijk dat die terugwerkende kracht betrekking heeft op een belastbaar tijdperk dat voorafgaat aan datgene waarin de beslissing is genomen. Art. 104, 2°, WIB 92, stelt inderdaad uitdrukkelijk als voorwaarde dat de onderhoudsuitkering betrekking moet hebben op een jaar dat voorafgaat aan dat van de betaling (en niet aan dat van de beslissing - zie ook 104/30).
Nummer 104/29
De terugwerkende kracht geldt niet voor de maand van de beslissing.
Het gedeelte van de onderhoudsuitkeringen dat verband houdt met de periode tussen de gerechtelijke beslissing en de betaling, behoort niet tot het "terugwerkende gedeelte van de onderhoudsuitkeringen". Ook de onderhoudsuitkeringen die het gevolg zijn van een gerechtelijke beslissing die het bedrag ervan voor de toekomst vaststelt of verhoogt en waarvan de betaling met vertraging is uitgevoerd, kan niet beschouwd worden als een terugwerkend gedeelte van de onderhoudsuitkeringen.
Betaling in de loop van (een) later(e) belastba(a)r(e) tijdperk(en) dan dat (die) waarop de onderhoudsuitkering(en) betrekking heeft (hebben)
Nummer 104/30
Het is noodzakelijk dat de onderhoudsuitkering(en) die ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing met terugwerkende kracht is (zijn) vastgesteld of verhoogd, word(t)(en) betaald in de loop van (een) later(e) belastba(a)r(e) tijdperk(en) dan dat (die) waarop ze betrekking heeft (hebben).
2° Onderhoudsuitkeringen met betrekking tot het belastbare tijdperk waarin de betaling is uitgevoerd
Nummer 104/31
Het betreft hier het gedeelte van de onderhoudsuitkeringen dat ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing met terugwerkende kracht is vastgesteld of verhoogd, maar met betrekking tot het belastbare tijdperk waarin de betaling is uitgevoerd.
Nummer 104/32
Rekening houdend met de geest van art. 104, 1° en 2°, WIB 92, mag er worden aangenomen dat dit gedeelte van de onderhoudsuitkeringen met een regelmatige onderhoudsuitkering wordt gelijkgesteld, indien de betaling korte tijd na de gerechtelijke beslissing is uitgevoerd (zie PV nr. 698, 1.2.1991, Volksv. Loones, Bull. 708, blz. 2105).
Dit gedeelte van de onderhoudsuitkeringen wordt dus als een gewone, regelmatig betaalde onderhoudsuitkering beschouwd en is bijgevolg ten belope van 80 % van het totale netto-inkomen aftrekbaar bij de schuldenaar.
c) Achterstallige onderhoudsuitkeringen
Nummer 104/33
De aftrek van andere achterstallige onderhoudsuitkeringen dan die bedoeld in 104/23 tot 32, door de schuldenaar mag worden aanvaard wanneer de betrokken onderhoudsuitkeringen onregelmatig maar slechts met een lichte vertraging zijn vereffend (zie 104/21).
Nummer 104/34
Wanneer de gestorte sommen daarentegen onbetwistbaar de aard van achterstallige onderhoudsuitkeringen hebben, inzonderheid wegens de lange periode waarop ze betrekking hebben of omdat de schuldenaar ze stelselmatig met grote vertraging betaalt, moeten ze als niet aftrekbaar bij de schuldenaar worden aangemerkt.
d) Algemene voorbeelden
Nummer 104/35
Voorbeeld 1
Een echtpaar dat sedert februari 1992 feitelijk gescheiden leeft, heeft het bedrag van de onderhoudsuitkering dat de man verschuldigd is voor het kind dat bij de vrouw leeft, bij overeenkomst op 4.000 F per maand bepaald vanaf 1.3.1992.
Vanaf januari 1993 staakt de man alle betalingen, zodat de vrouw een gerechtelijke procedure instelt waardoor de man in december 1993 veroordeeld wordt de niet gekweten onderhoudsuitkering te betalen. Tevens wordt het bedrag met ingang van 1.3.1992 tot 5.000 F per maand opgetrokken. De man legt zich bij de uitspraak neer en betaalt in januari 1994, 70.000 F (het supplement van 1.000 F voor elke maand van maart tot december 1992 en 12 x 5.000 F voor het jaar 1993). Vervolgens betaalt hij regelmatig 5.000 F voor elke maand van het jaar 1994, zijnde 12 x 5.000 F = 60.000 F.
Fiscale verwerking (aj. 1995) :
Het bedrag dat als terugwerkend gedeelte van de onderhoudsuitkering kan worden aangemerkt, bedraagt 65.000 F, d.w.z. 1.000 F per maand vanaf maart 1992 tot december 1992 en 5.000 F per maand van januari 1993 tot november 1993 (maand voorafgaand aan de gerechtelijke beslissing - zie 104/29).
De betaling die in januari 1994 is uitgevoerd en op de maand december 1993 (5.000 F) betrekking heeft, moet evenals de maandelijkse betalingen van 1994, nl. 12 x 5.000 F = 60.000 F als een gewone, regelmatig betaalde onderhoudsuitkering worden beschouwd.
Aftrekbaar bedrag bij de schuldenaar :
(65.000 F + 5.000 F + 60.000 F) x 80 % = 104.000 F
Nummer 104/36
Voorbeeld 2
Een echtpaar gaat in maart 1993 uit elkaar. Omtrent de onderhoudsuitkering is er geen enkele schikking getroffen. De echtscheiding is uitgesproken in september 1993 en hetzelfde vonnis veroordeelt de man tot het betalen van een onderhoudsuitkering aan zijn ex-echtgenote van 8.000 F per maand vanaf maart 1993. De man doet op 17.2.1994 een éénmalige storting van 96.000 F aan zijn ex-echtgenote voor de maanden maart 1993 tot februari 1994 en betaalt haar, vanaf maart 1994, 8.000 F per maand, zijnde 8.000 F x 10 = 80.000 F.
Fiscale verwerking (aj. 1995) :
Het bedrag dat als terugwerkend gedeelte van de onderhoudsuitkering kan worden aangemerkt, bedraagt 48.000 F, d.w.z. 8.000 F voor de maanden maart tot augustus 1993 (maand voorafgaand aan de gerechtelijke beslissing - zie 104/29).
Voor het overige zijn de sommen betaald als onderhoudsuitkering met betrekking tot de maanden september tot november 1993, achterstallige uitkeringen waarvoor de betalingsachterstand meer dan drie maanden bedraagt zodat ze niet met een regelmatig betaalde onderhoudsuitkering kunnen worden gelijkgesteld (zie 104/21 en 34).
Vanaf december 1993 worden de betaalde uitkeringen als gewone, regelmatige betaalde onderhoudsuitkeringen beschouwd, d.w.z. 8.000 F x 13 = 104.000 F.
Aftrekbaar bedrag bij de schuldenaar :
(48.000 F + 104.000 F) x 80 % = 121.600 F
Nummer 104/37
Voorbeeld 3
Zelfde gegevens als in voorbeeld 2, maar de schuldenaar betaalt 64.000 F in oktober 1993 voor de maanden maart 1993 tot oktober 1993 en betaalt vanaf november 1993 regelmatig het maandelijks bedrag van de onderhoudsuitkering, zijnde 8.000 F x 2 = 16.000 F.
Fiscale verwerking (aj. 1994) :
Hier is geen sprake van een "terugwerkend gedeelte van de onderhoudsuitkering" vermits de onderhoudsuitkering betrekking heeft op het jaar van betaling. Het deel van de onderhoudsuitkering dat volgt uit de terugwerkende kracht van de gerechtelijke beslissing, evenals de uitkering met betrekking tot de maanden september tot december 1993 wordt met een gewone, regelmatig betaalde onderhoudsuitkering gelijkgesteld (zie 104/31 en 32).
Aftrekbaar bedrag bij de schuldenaar :
(64.000 F + 16.000 F) x 80 % = 64.000 F
Nummer 104/38
Voorbeeld 4
In oktober 1993, verlaat een vrouw, bestuurder in een vennootschap, de echtelijke woning en betaalt geen enkele onderhoudsuitkering voor het kind dat bij de man, beoefenaar van een vrij beroep, blijft.
In april 1994, wordt de vrouw veroordeeld tot het betalen vanaf 1.10.1993 van een onderhoudsuitkering van 7.000 F per maand, voor het kind.
De vrouw betaalt in juni 1994, 63.000 F voor de maanden oktober 1993 tot juni 1994 en betaalt vervolgens regelmatig 7.000 F per maand, zijnde 42.000 F voor de maanden juli tot december 1994.
Fiscale verwerking (aj. 1995) :
Het "terugwerkend gedeelte van de onderhoudsuitkering" bedraagt 21.000 F, d.w.z. 7.000 F voor elk van de maanden oktober tot december 1993 (betaling van een onderhoudsuitkering met betrekking tot een jaar dat voorafgaat aan dat van de betaling - zie 104/23).
De onderhoudsuitkeringen die betrekking hebben op het jaar van betaling (januari 1994 tot maart 1994) kunnen daarentegen met gewone, regelmatig betaalde onderhoudsuitkeringen worden gelijkgesteld (zie 104/31 en 32).
Voor het overige bedraagt de eigenlijke achterstand van betaling voor de maanden april, mei en juni 1994 minder dan drie maanden, zodat de administratieve tolerantie van toepassing is (zie 104/21). De onderhoudsuitkering voor april, mei en juni 1994 kan dus als regelmatig betaald worden beschouwd.
Aftrekbaar bij de schuldenaar :
Het totale bedrag dat in 1994 is betaald, is aftrekbaar ten belope van 80 %, nl. :
(63.000 F + 42.000F) x 80 % = 84.000 F
e) Onderhoudsuitkeringen in natura
Nummer 104/39
Voor de onderhoudsuitkeringen in natura (zie 104/53 tot 56) is in principe eveneens vereist dat zij regelmatig, d.w.z. periodiek worden verstrekt.
Uiteraard is die voorwaarde alleen van toepassing wanneer de onderhoudsbijdragen in natura wegens hun aard een periodiek karakter hebben.
Voor niet-periodieke onderhoudsbijdragen in natura (het ter beschikking stellen van een woning, betaling van de belastingen of van een faktuur m.b.t. stookolie in een strenge winter) is, voor zover in voorkomend geval de onderhoudsgerechtigde behoeftig is, de voorwaarde van regelmatigheid evenwel zonder voorwerp.
f) Eenmalige betalingen
Nummer 104/40
De eenmalige sommen die de ouders aan hun kinderen overhandigen als geschenk of als bijdrage in de kosten bij uitzonderlijke gebeurtenissen (huwelijk, geboorte, ziekte, plechtige communie, enz.) kunnen niet als onderhoudsuitkeringen worden beschouwd.
4. Vierde voorwaarde : bewijs van de betaling
Nummer 104/41
De betaling van de uitkering of van het kapitaal moet door bewijsstukken worden gerechtvaardigd.
Die bewijsstukken moeten zowel de werkelijkheid als de bestemming van de betalingen voldoende aantonen.
Er is gevonnist dat het vereiste bewijs van de betaling van onderhoudsgelden niet is geleverd door:
- de afschriften van stortingsbewijzen die niet de minste aanduiding bevatten nopens de bestemming van de beweerde betalingen (Brussel, 21.3.1989, D.V., Bull. 693, blz. 992);
- een door de vrouw van de belastingplichtige afgeleverd attest dat onduidelijk is wat betreft de overgemaakte sommen en niet gestaafd is door enig bewijsstuk (Luik, 16.1.1991, Sadi Ibrahim, Bull. 715, blz. 1191);
- een notariële akte voorafgaand aan de echtscheiding bij onderlinge toestemming (aangenomen dat deze gediend heeft tot de echtscheiding) als titel van het onderhoudsgeld en een niet-gedateerd attest van de ex-echtgenote (Antwerpen, 3.2.1992, R.G., Bull. 725, blz. 581).
Indien het een periodieke uitkering betreft moeten de stukken tot verantwoording van de onderhoudsplicht niet elk jaar worden overgelegd; een verstrekt, moeten, behalve het geval van vermoeden van bedrog, geen verdere bewijzen meer worden gevorderd.
1. Behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde
a) Algemeen
Nummer 104/42
De voorwaarde dat de verkrijger van een onderhoudsuitkering, die wordt betaald ter uitvoering van een verplichting op grond van de art. 205, 205bis, 206, 207, 364, enz. BW, behoeftig moet zijn, opdat de onderhoudsuitkering aftrekbaar zou zijn van het totale netto-inkomen van de onderhoudsplichtige, is niet expressis verbis opgenomen in art. 104,1° en 2°, WIB 92.
Die voorwaarde blijkt echter onrechtstreeks, vermits alleen die onderhoudsuitkeringen kunnen worden afgetrokken die ter uitvoering van een verplichting op grond van de voormelde bepalingen van het BW, verschuldigd zijn en de essentiële voorwaarde voor het inroepen van een dergelijke verplichting is dat de persoon tegenover wie de onderhoudsverplichting bestaat behoeftig is (cf. tekst van de art. 205, 205bis, 206 en 207, BW - zie 104/6, 4° tot 8°).
De behoeftigheid van de verkrijger van de onderhoudsuitkering is een voorwaarde die moet vervuld zijn opdat van een onderhoudsuitkering zou kunnen gesproken worden; anders betreft het een liberaliteit die niet voor aftrek in aanmerking komt (cf. Gent, 24.9.1992, H.R.-P.G., Bull. 740, blz. 1495).
De onderhoudsverplichting van de ouders tegenover hun minderjarige of nog niet afgestudeerde kinderen op grond van art. 203, BW, is algemeen, zodat niet is vereist dat die kinderen behoeftig zouden zijn.
b) Het begrip "behoeftigheid"
Nummer 104/43
Het begrip behoeftigheid moet worden verstaan in de betekenis die het taalgebruik en de rechtsleer daaraan hechten.
Nummer 104/44
Ter zake moet volgens De Page (Traité élémentaire de droit civil belge, I, 1962, nr. 550bis, blz. 693) de behoeftigheid essentieel in feite worden beoordeeld. Het is niet noodzakelijk dat de behoeftigheid absoluut is; het volstaat dat zij relatief is, d.w.z. dat er rekening moet worden gehouden met de normale levensvoorwaarden waarin de onderhoudsgerechtigde zich voorheen bevond ingevolge zijn opvoeding en zijn sociale stand.
De onderhoudsverplichting bestaat slechts indien de vragende partij de nodige inspanningen heeft gedaan om in haar behoeften te voorzien, zonder resultaat zijn gebleven en wanneer haar toestand werkelijk behartigenswaardig is.
Volgens De Page (ibid, blz. 694) heeft het bovenstaande tot gevolg dat :
- een individu dat een kapitaal bezit, dat geen inkomsten oplevert, in principe geen recht op levensonderhoud heeft, want het kapitaal kan hersteld worden door de arbeid of een gedeelte ervan kan verwezenlijkt worden. Evenwel wordt een uitzondering gemaakt wanneer de verwezenlijking slechts tegen zeer slechte voorwaarden kan gebeuren of wanneer het een bescheiden kapitaal betreft waarvan de vervreemding, gelet op de leeftijd of de gezondheidstoestand van de eiser, zijn behoeftigheid in de toekomst slechts kan doen toenemen;
- de loutere behoeftigheid niet volstaat wanneer het mogelijk is voor diegene die er zich op beroept, om zich bestaansmiddelen te verschaffen door zijn arbeid. Zo zal men geen rekening houden met de behoeftigheid die voortvloeit uit gewilde werkloosheid.
Nummer 104/45
Volgens Dekkers (Handboek Burgerlijk Recht I, 1972, nr. 178, blz. 125) wordt steun slechts verleend voor zover de eiser er behoefte aan heeft.
Behoefte is een zuiver betrekkelijk begrip. Eisers behoeften hangen af van zijn leeftijd, van zijn gezondheidstoestand, van zijn gezinslasten en van zijn maatschappelijk milieu. Daarbij zal men rekening houden met de mogelijkheden waarvan eiser geen gebruik zou maken : het werk dat hij niet wil verrichten, de zaken die hij niet wil verkopen, enz. Gebrek lijden moet onvrijwillig zijn; anders zou de steunplicht luiheid belonen.
c) Omvang van de onderhoudsverplichting
Nummer 104/46
Overeenkomstig art. 208, BW, wordt levensonderhoud slechts toegestaan naar verhouding van de behoeften van hem die het vordert. Het begrip levensonderhoud bevat alles wat nodig is om te leven (voeding, kleding, huisvesting, medische verzorging).
Het bedrag van de onderhoudsuitkering zal verschillen naargelang de graad van behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde met dien verstande dat rekening moet worden gehouden met de sociale stand van de verkrijger.
De behoeftigheid kan worden vastgesteld door een rechterlijke beslissing of bij gebrek daaraan door rekening te houden met de sociale stand en de respectieve inkomens van de schuldenaar en de verkrijger van de uitkering.
Er is echter geen hogere onderhoudsuitkering verschuldigd dan uit de onderhoudsbehoefte van de gerechtigde blijkt.
d) Rechtspraak
Nummer 104/47
Ter zake is het volgende gevonnist :
1° een essentiële voorwaarde voor de aftrek van de onderhoudsgelden is dat de persoon, tegenover wie de onderhoudsverplichting bestaat, behoeftig is. Hoewel deze staat van behoeftigheid relatief is en niet mathematisch kan worden vastgelegd, sluiten de inkomsten van de dochter van de belastingplichtige en van haar echtgenoot de vereiste behoeftigheid uit (Antwerpen, 15.12.1981, G.E., Fiscale Jurisprudentie, 82/49);
2° de onderhoudsgelden door een zoon betaald aan zijn moeder zijn niet aftrekbaar wanneer deze laatste verschillende milde giften aan haar kinderen heeft gedaan, over relatief belangrijke roerende inkomsten beschikt en talrijke effecten heeft verkocht in de betrokken periode (Brussel, 28.1.1986, W.L., Fiscale Jurisprudentie, 86/174);
3° onderhoudsgelden zijn aftrekbaar wanneer deze in overeenstemming zijn met de wettelijke verplichtingen. Indien het geoorloofd en zelfs hoffelijk is dat een zoon aan zijn moeder een rente uitkeert die niet in verhouding staat tot haar staat van behoefte maar veeleer afhankelijk is van zijn merkelijk belangrijke inkomsten en aldus het strikt kader van zijn wettelijke verplichting overschrijdt, dan blijft de aftrekbaarheid van de aldus betaalde sommen niettemin beperkt tot die welke verschuldigd zijn op grond van deze verplichting.
De vermogenstoestand van de onderhoudsplichtige is slechts een beoordelingselement om na te gaan in hoeverre hij zijn onderhoudsverplichting kan nakomen, maar niet van de staat van behoefte van de onderhoudsgerechtigde (Brussel, 18.11.1986, Lerson G., Bull. 667, blz. 2481);
4° de in de rechtsleer vastgelegde principes en richtinggevende criteria i.v.m. de behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde moeten met nog meer gestrengheid worden benaderd als het meerderjarige kinderen betreft die onderhoudsuitkeringen aan hun ouders vragen, zeker indien ze een benijdenswaardige opvoeding en onderwijs hebben genoten. Al die criteria laten nog steeds een beoordelingsmarge over; alleszins moet de toestand van elk kind worden onderzocht en er mag worden aangenomen dat bij de vrijwillig uitgevoerde verplichting van de ouders, bedragen als normaal kunnen worden aanvaard die lager zouden liggen indien ze in rechte zouden gevorderd worden door de kinderen, steeds indachtig dat geen misbruik mag gemaakt worden van de bepalingen van art. 71, § 1, 3° WIB (thans art. 104, eerste lid, 1°, WIB 92)(Antwerpen, 22.10.1990, V.R. en C.H., Bull. 722, blz. 3365);
5° na kennisname van alle beschikbare gegevens en stukken besluit het Hof dat de behoeftigheid van de genieters (schoonouders) onvoldoende is aangetoond.
Bovendien moet een persoon die over een vermogen beschikt dat niet rendeert - gelet op de zeer geringe huurontvangsten - eerst dit kapitaal te gelde maken alvorens als behoeftige levensonderhoud te vorderen van de onderhoudsplichtigen (Antwerpen, 11.3.1991, Van De Casteele J., Bull. 717, blz. 1617).
6° niet door een rechterlijke beslissing vastgestelde onderhoudsuitkeringen betaald aan personen bedoeld in de art. 205, 206 en 207, BW, zijn slechts aftrekbaar als de genieter ervan behoeftig is. De loutere bewering dat de moeder ten laste is, houdt geen bewijs in van de staat van behoeftigheid, vermits deze concreet dient beoordeeld te worden rekening houdend met de normale levensomstandigheden van de genieter, gelet op zijn opvoeding en sociale toestand (Antwerpen, 17.3.1992, M.M., Fiscale Jurisprudentie, 92/138);
7° het loutere feit dat de onderhoudsgerechtigde niet meer de middelen had om zijn sociale rang te behouden, rechtvaardigt niet de verplichting tot betalen van onderhoudsgeld, daar deze een garantie is tegen armoede en niet tegen louter geldgebrek of beproeving. Wanneer een vader wenst dat zijn zoon die vrijgezel is en een behoorlijk inkomen heeft, zou kunnen beschikken over een zekere luxe en hem een rente stort, dan is dit een liberaliteit en geen fiscaal aftrekbare onderhoudsuitkering (Luik, 17.11.1993, R.P., Fiscale Jurisprudentie, 94/84).
2. Solidariteit van de vermogende onderhoudsplichtigen
Nummer 104/48
Gelet op artikel 208, BW, volgens hetwelk levensonderhoud slechts wordt toegestaan naar verhouding van het vermogen van hem die het verschuldigd is, kan de verplichting in te staan voor het levensonderhoud van de ouders niet integraal aan één kind worden opgelegd wanneer er nog andere vermogende kinderen zijn.
In een dergelijk geval is elk van die vermogende kinderen slechts voor een deel onderhoud verschuldigd aan zijn ouders (zie Dekkers, Handboek Burgerlijk Recht, I, 1972, nr. 178, blz. 126 en De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, 1962, I, nr. 557, blz. 704 en Cass., 16.3.1995, G. tegen G. en G., Rechtskundig Weekblad 1995-1996, blz. 743).
Derhalve kan niet worden aangenomen dat één kind, al of niet na afspraak met betaalkrachtige broers of zusters, het volledige bedrag van de onderhoudsuitkeringen voor de ouders aftrekt van zijn totale netto-inkomen (PV nr. 186, 20.3.1980, Volksv. Mevr. Tyberghien - Vandenbussche, Bull. 585, blz. 1008).
Nummer 104/49
Die principes worden perfect geïllustreerd in het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 21.2.1992 inzake J.T. en R.K (Fiscale Jurisprudentie, 92/71).
Dit arrest stelt vooreerst de volgende principes voorop :
- de onderhoudsverplichting is van openbare orde; hieruit volgt dat de schuldeiser niet aan zijn recht kan verzaken en dat de overeenkomsten die desaangaande werden aangegaan slechts gelden voor zover zij geen afbreuk doen aan de wettelijke principes;
- de onderhoudsschuld is noch hoofdelijk, noch ondeelbaar, maar is een persoonlijke schuld; het is geen enkelvoudige schuld voor meerdere schuldenaars, maar er zijn zoveel schulden als er schuldenaars zijn.
Door de toepassing van deze principes voldoet het gedeelte van de uitkering dat door de belastingplichtigen werd betaald bovenop het gedeelte waartoe zij kunnen veroordeeld worden, gelet op de aanwezigheid van een andere schuldenaar, niet aan het voorschrift van art. 71, § 1, 3°, WIB (thans art. 104, 1°, WIB 92), daar dit gedeelte niet werd betaald in uitvoering van een verplichting gegrond op art. 205, BW. Immers in de mate dat de uitgekeerde rente het bedrag overschrijdt waartoe de onderhoudsgerechtigde de belastingplichtigen in uitvoering van art. 205 BW, eventueel gerechtelijk kan verplichten, geschiedde de uitkering niet in uitvoering van een verplichting gegrond in dit artikel.
De aanwezigheid in het patrimonium van de schuldeisers van de onderhoudsrente van een afdwingbare vordering lastens de ene onderhoudsplichtige bepaalt mee de mate waarin zij behoeftig zijn en dus ook de hoegrootheid van de vordering die zij lastens de andere onderhoudsplichtige kunnen laten gelden.
De omvang van de onderhoudsplicht voorzien in artikel 205, BW, kan en mag niet afhankelijk zijn van de keuze van de onderhoudsgerechtigde om zijn vordering slechts uit te oefenen tegen een van de schuldenaars.
Bijgevolg, als vastgesteld wordt dat het totale bedrag waarover de onderhoudsgerechtigden dienen te beschikken om uit de staat van behoeftigheid te komen 150.000 F is, zoals wordt voorgehouden door de belastingplichtigen en door de administratie wordt aanvaard, mag hieruit wettelijk worden afgeleid, dat de onderhoudsvordering die zij zouden kunnen laten gelden op één van hun twee afstammelingen, waarvan niet wordt aangevoerd dat hun respectieve financiële draagkracht erg verschillend zou zijn, tot de helft van dit bedrag beperkt is omdat aan het vermogen van de onderhoudsgerechtigden de onderhoudsvordering ten belope van de andere helft lastens de andere onderhoudsplichtige dient te worden toegevoegd.
Ongeacht de lovenswaardige motieven die aan de uitkering ten grondslag liggen, tonen de belastingplichtigen niet aan dat de door hen uitbetaalde rente ten belope van het door de administratie verworpen gedeelte werd uitgekeerd in uitvoering van een verplichting op grond van art. 205, BW, nu de administratie heeft aangetoond dat het verworpen gedeelte niet uitgekeerd werd ten belope van de behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde.
Nummer 104/50
De voormelde regels impliceren echter niet dat wanneer er b.v. zes kinderen zijn, elk van hen 1/6 van de onderhoudsuitkering moet dragen; volgens art. 208, BW, moet met het vermogen van elk kind rekening worden gehouden (cf. Gent, 17.10.1989, A.D., Fiscale Jurisprudentie, 90/105), met dien verstande dat bij de beoordeling van de behoeftigheid, de levensstandaard van de onderhoudsgerechtigde niet mag worden vergeleken met de levensstandaard van een zeer vermogende onderhoudsplichtige, wanneer blijkt dat de andere kinderen zeer bescheiden inkomsten verkrijgen (cf. Brussel, 19.11.1991, Van Den Eynde S., niet gepubliceerd).
Anderzijds ontslaat het tekortschieten van een onderhoudsplichtige de andere onderhoudsplichtigen niet van hun onderhoudsplicht (cf. Antwerpen, 3.3.1992, nalatenschap E.B., Fiscale Jurisprudentie, 93/10), mits die andere onderhoudsplichtigen alleen hun aandeel in de totale onderhoudsplicht t.o.v. de onderhoudsgerechtigde ten laste nemen; het deel van een eventuele nalatige onderhoudsplichtige dat zij zouden ten laste nemen is niet aftrekbaar op grond van art. 104, 1° en 2°, WIB 92.
Nummer 104/51
Het solidariteitsprincipe tussen de vermogende onderhoudsplichtigen is echter niet van toepassing wanneer het onderhoudsuitkeringen in natura betreft die uit hun aard zelf ondeelbaar zijn (b.v. de terbeschikkingstelling van een woning - cf. Bergen, 3.2.1988, M.S., Fiscale Jurisprudentie, 88/76), op voorwaarde dat de onderhoudsuitkering in natura niet op onredelijke wijze de onderhoudsbehoefte van de gerechtigde overtreft (cf. Brussel, 26.9.1989, Jole R., niet gepubliceerd), in welk geval de waarde van de uitkering in natura moet worden herleid tot het gedeelte dat met de onderhoudsbehoefte overeenstemt. Zo zal de onderhoudsuitkering in natura die bestaat uit de terbeschikkingstelling van een riante woning moeten worden gereduceerd indien de levensstandaard alleen een bescheiden woning rechtvaardigt.
Nummer 104/52
Het is in de eerste plaats de taak van de burgerlijke rechter het door elk kind verschuldigde aandeel te bepalen, rekening houdend met de gegoedheid van elk van hen.
Bij gebrek aan een rechterlijke uitspraak zal de taxatieambtenaar zelf moeten oordelen of het door een kind in mindering gebrachte onderhoudsgeld het normaal verschuldigde deel niet overtreft. Daarbij moet hij zich baseren op de feitelijke omstandigheden van het geval (zie PV nr. 11, 1.4.1988, Volksv. Vermeiren, Bull. 677, blz. 1913).
Ter zake wordt nog gepreciseerd dat de door één kind betaalde onderhoudsuitkering niet noodzakelijk volledig moet worden verworpen of door het aantal kinderen moet worden gedeeld, maar dat de vaststelling van het aftrekbare gedeelte van de onderhoudsuitkering een vergelijking tussen de beschikbare vermogens van de kinderen onderling en van de ouders noodzakelijk maakt.
3. Onderhoudsuitkeringen in natura
a) Algemeen
Nummer 104/53
Hoewel in art. 104, 1° en 2°, WIB 92, alleen sprake is van onderhoudsuitkeringen en kapitalen die zulke uitkeringen vervangen, wordt algemeen aanvaard dat het verstrekken van onderhoud in natura eveneens aanleiding geeft tot de toepassing van die wettelijke bepaling en dat die onderhoudsbijdragen derhalve ten belope van 80 % aftrekbaar zijn van het totale netto-inkomen.
b) Terbeschikkingstelling van een woning
Nummer 104/54
Het gratis ter beschikking stellen van een woning kan als een werkelijk betaalde onderhoudsuitkering in de zin van art. 104,1°, WIB 92 worden beschouwd (Brussel, 3.3.1971, Bedoret, Journal de Droit Fiscal, 1971, blz. 98).
Dergelijke "uitkering in natura" kan worden geraamd op het jaarlijkse bedrag van de huur die de schuldenaar had kunnen opstrijken zo hij het onroerend goed aan een derde had verhuurd (Luik, 19.6.1975, Fortin E., Bull. 548, blz. 312) (zie eveneens 104/51).
Nummer 104/55
Wanneer de gezinswoning en het stofferende huisraad waarop elke echtgenoot ingevolge art. 215, BW, een onverdeeld gebruiksrecht bezit, bij wijze van voorlopige en dringende maatregelen ingevolge feitelijke scheiding ter beschikking van één van de echtgenoten worden gesteld, kan zulks echter niet als een onderhoudsuitkering worden beschouwd, omdat gedurende het huwelijk het genot van de echtelijke woning en het stofferende huisraad aan beide echtgenoten toekomt en dat de beslissing van de voorzitter in kortgeding terzake slechts een regeling inzake dit gebruiksrecht is, m.a.w. een beslissing waarbij geen nieuwe rechten tot stand komen, gezien de echtgenote voorheen ook het gebruiksrecht had (Gent, 24.5.1988, A.V., Bull. 695, blz. 1657; Antwerpen 14.1.1991, Naegels I., niet gepubliceerd; Antwerpen 3.12.1992, Docx R., niet gepubliceerd) (zie ook 90/20).
c) Tenlasteneming van persoonlijke uitgaven van de onderhoudsgerechtigde
Nummer 104/56
Als aftrekbare onderhoudsuitkeringen mogen in principe eveneens worden beschouwd de sommen bestemd voor het dekken van levensnoodzakelijke uitgaven van de onderhoudsgerechtigde (die zelf zijn budget niet op een redelijke wijze kan beheren), die door de onderhoudsplichtige rechtstreeks aan derden worden betaald (zoals de huurprijs van de persoonlijke woonst van de begunstigde, de kosten van gas, water, verwarming, electriciteit, telefoon, ziekenfondsbijdrage, enz.) (PV nr. 437, 19.2.1993, Volksv. de Clippele, Bull. 729, blz. 1876).
De door de kinderen ten laste genomen persoonlijke uitgaven van de - behoeftige - ouder(s) die in een verzorgingsinstelling (is) zijn opgenomen - zoals de verschuldigde belastingen - zijn eveneens overeenkomstig art. 104, 1° en 2°, WIB 92 ten belope van 80 % aftrekbaar van het totale netto-inkomen van de onderhoudsplichtige kinderen (zie PV nr. 180, 27.4.1990, Sen. Taminiaux, Bull. 700, blz. 3387 en PV nr. 209, 11.9.1992, Volkv. Ghesquière, Bull. 729, blz. 1855).
4. Niet als onderhoudsuitkering aftrekbare sommen
Nummer 104/57
Zijn niet aftrekbaar als onderhoudsuitkering :
- de vrijwillige betaling van een schuld (in casu de door de echtgenote verschuldigde belasting op het ontvangen onderhoudsgeld) door de echtgenoot van wie zij gescheiden leeft (Gent, 22.4.1983, V.L., Fiscale Jurisprudentie, 84/6, bevestigd door Cass., 29.6.1984, Bull. 640, blz. 1259);
- de last opgelegd aan een legataris om de onderhoudskosten te dragen van de gehandicapte dochter van de erflater (Brussel, 14.11.1984, L'H.J.-P., Fiscale Jurisprudentie, 85/49);
- de kosten die een belastingplichtige heeft wanneer de kinderen bij hem verblijven tijdens de periodes dat hij zijn bezoekrecht uitoefent; die kosten vertegenwoordigen slechts occasionele en geen regelmatige bijdragen in het levensonderhoud zodat de aftrek ervan als onderhoudsuitkering moet worden geweigerd (Gent, 19.5.1992, R.B., Fiscale Jurisprudentie, 92/161). In dezelfde zin : Antwerpen, 21.9.1993, Leysen M., niet gepubliceerd; Gent, 23.2.1995, Soete L., niet gepubliceerd;
- de gerechtelijke interesten betreffende onderhoudsuitkeringen of achterstallige onderhoudsuitkeringen (PV nr. 671, 15.3.1994, Sen. Daerden, Bull. 740, blz. 1627).
D. BESTRIJDING VAN BELASTINGONTWIJKING
Nummer 104/58
De taxatiediensten moeten ieder misbruik voorkomen inzake de aftrek van niet door een rechterlijke beslissing vastgestelde onderhoudsuitkeringen, zelfs in geval het geen "kennelijke" of "klaarblijkelijke" misbruiken betreft.
Nummer 104/59
Derhalve :
1° mag in principe de aftrek van onderhoudsuitkeringen die zijn betaald aan personen als bedoeld in de art. 205 tot 207, 364, enz., BW, slechts worden aangenomen wanneer de verkrijger ervan behoeftig is, met dien verstande dat de behoeftigheid essentieel in feite moet worden beoordeeld, rekening houdende met de normale levensomstandigheden van de verkrijger, gelet op zijn opvoeding en sociale stand (zie ook 104/42 tot 47);
2° zullen onderhoudsuitkeringen in de praktijk worden geacht :
- onder art. 104, 1° en 2°, WIB 92, te vallen, zonder dat moet worden nagegaan en beoordeeld of de verkrijger werkelijk behoeftig is, wanneer het bedrag ervan door een rechterlijke beslissing is vastgesteld (zie ook 104/9); bij gebrek aan een rechterlijke beslissing zal de taxatieambtenaar zelf - op een redelijke wijze - oordelen of de voorwaarde van behoeftigheid bij de verkrijger van de onderhoudsuitkering vervuld is, rekening houdende met de in 104/42 tot 47 uiteengezette principes en criteria;
- niet onder art. 104, 1° en 2°, WIB 92, te vallen - en dus ook niet onder art. 90, 3° en 4°, WIB 92 - wanneer duidelijk bewezen is dat de betaling ervan slechts een maneuver is om in belangrijke mate PB te ontwijken (verschil tussen de belasting over de uitkeringen bij de verkrijger en de weerslag van de aftrek bij de schuldenaar) eerder dan de uitvoering van een onderhoudsverplichting.
Inzonderheid bij de betaling van onderhoudsuitkeringen aan studerende kinderen moet kordaat en strikt worden opgetreden, om te vermijden dat ouders onderhoudsuitkeringen aftrekken wanneer hun kinderen nog deel uitmaken van hun gezin (zie 104/14 en 15).
In dit verband mag echter niet uit het oog worden verloren dat het logisch is dat de gemiddelde aanslagvoet van de schuldenaar hoger is dan die van de begunstigde, en dat dit feit op zichzelf niet systematisch mag worden aangevoerd om de aftrek te verwerpen.
E. BEPERKING VAN HET AFTREKBARE BEDRAG VAN ONDERHOUDSUITKERINGEN EN KAPITALEN
Nummer 104/60
De uitkering of het kapitaal is slechts aftrekbaar tot 80 % van het betaalde bedrag.
Wanneer de aftrek van 80 % van de uitkering of van het kapitaal tot een negatief resultaat leidt, kan geen overdracht van dit negatief resultaat op de inkomsten van latere jaren geschieden.
V. GIFTEN AAN BEPAALDE INSTELLINGEN
Nummer 104/61
Krachtens art. 107, WIB 92, mogen giften in geld aan instellingen als bedoeld in art. 104, 3° en 4°, WIB 92, en giften, ofwel in de vorm van kunstwerken waarvan de internationale faam door de Minister van Financiën is erkend, ofwel in geld, aan instellingen en overheden die zijn opgesomd in art. 104, 5°, WIB 92, van het totale netto-inkomen van de schenker worden afgetrokken binnen de grenzen bepaald in 104/124 onder de tweevoudige voorwaarde dat die giften tenminste 1.000 F bedragen (zie 104/115) en dat daarvoor door de begiftigde een kwijtschrift wordt uitgereikt (zie 104/116).
1. In aanmerking komende instellingen
Nummer 104/62
De betrokken instellingen kunnen in vier groepen worden ingedeeld :
1° in de wet zelf (cf. art. 104, 3°, a, b, c, f en h, WIB 92) vermelde instellingen (zie rubriek 2, hierna);
2° door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit erkende culturele instellingen (cf. art. 104, 3°, d, WIB 92) (hierna "culturele instellingen" genoemd - zie rubriek 3, hierna);
3° bij ministeriële beslissing erkende instellingen (cf. art. 104,3°, b, e en g en 4°, WIB 92 - zie rubriek 4, hierna) die :
- zich bezighouden met wetenschappelijk onderzoek of met de financiering en de aanmoediging ervan (hierna "instellingen voor wetenschappelijk onderzoek" genoemd);
- één of meer van de beoogde categorieën van misdeelden bijstaan (hierna genoemd "instellingen die misdeelden bijstaan");
-hulp verlenen aan de ontwikkelingslanden (hierna genoemd "instellingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden");
- zijn opgericht met het oog op hulpverlening aan slachtoffers van rampen die de toepassing rechtvaardigen van de W 12.7.1976 betreffende het herstel van schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen (V 1427 - Bull. 544) (hierna genoemd "instellingen voor hulpverlening aan slachtoffers van erkende rampen").
De koninklijke besluiten tot erkenning van culturele instellingen voor de toepassing van art. 104, 3°, d, WIB 92, worden gepubliceerd in het Bulletin der Belastingen en zijn tevens opgenomen in het Wetboek, Niet-geordende KB en MB, Bijlage X.
De instellingen, bedoeld in art. 104, 3°, b, d, e, g, en 4°, WIB 92, zijn door de administratie opgeslagen in een bestand op een magnetische informatiedrager dat door de taxatiediensten (eventueel op verzoek van een belastingplichtige) via TP kan geconsulteerd worden.
Nummer 104/63
De erkenning van culturele instellingen is geregeld in art. 58, KB/WIB 92, terwijl de voorwaarden en de wijze waarop de in 104/62, 3° beoogde instellingen worden erkend zijn opgenomen in de art. 57 en 59, KB/WIB 92.
2. In de wet zelf vermelde instellingen
a) Bedoelde instellingen
Nummer 104/64
De in de wet zelf vermelde instellingen zijn :
1° de Belgische universiteiten :
- Katholieke Universiteit te Leuven;
- Universiteit Gent;
- Université Catholique de Louvain;
- Université de l'Etat à Liège;
- Université de l'Etat à Mons;
- Université Libre de Bruxelles;
- Vrije Universiteit Brussel;
2° de universitaire centra en de instellingen die met de universiteiten zijn gelijkgesteld :
- Centre hospitalier universitaire de Liège;
- Faculté polytechnique te Mons;
- Faculté des Sciences agronomiques de l'Etat te Gembloux;
- Faculté universitaire catholique te Mons;
- Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix te Namur;
- Facultés universitaires Saint-Louis te Brussel;
- Katholieke Universiteit Brussel;
- Limburgs Universitair Centrum;
- Universitair Centrum Antwerpen;
- Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen;
- Universitaire Instelling Antwerpen;
- Universitair Ziekenhuis Gent;
3° de koninklijke academiën (zie 104/65);
4° het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek;
5° het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL);
6° de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
7° het Rode Kruis van België;
8° de Koning Boudewijnstichting;
9° de Nationale Kas voor Rampenschade, voor de giften ontvangen ten bate van het Nationaal Fonds voor Algemene Rampen of van het Nationaal Fonds voor Landbouwrampen, zomede de provinciale rampenfondsen;
10° de beschutte werkplaatsen die ter uitvoering van de wetgeving betreffende de sociale reclassering van de minder-validen opgericht of erkend zijn door de Executieve of door de bevoegde instelling.
b) Verduidelijking van het begrip "koninklijke academiën"
Nummer 104/65
Door "koninklijke academiën" heeft de fiscale wetgever alleen de nationale academiën bedoeld, d.w.z. de bij bijzondere wet opgerichte geleerde genootschappen van vooraanstaande vertegenwoordigers van wetenschappen, letteren en kunsten, doch niet de andere instellingen van heterogene aard, zoals b.v. gespecialiseerde scholen voor kunsten of ambachten, ook al zijn sommige ervan eveneens gemachtigd de naam koninklijke academie te voeren.
Alleen giften in geld aan onderstaande academiën komen in aanmerking voor aftrek krachtens art. 104, 3°, b, WIB 92 :
1° Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises;
2° Académie Royale de Médicine de Belgique;
3° Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique;
4° Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België;
5° Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde;
6° Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen/Académie Royale des Sciences d'Outre-Mer;
7° Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België.
3. Culturele instellingen
a) Bedoelde instellingen en beschikkende overheden
Nummer 104/66
Luidens art. 104, 3°, d, WIB 92, kunnen culturele instellingen door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit worden erkend indien hun invloedsgebied één van de gemeenschappen of het gehele land bestrijkt.
De Minister van Financiën vraagt het gemotiveerd advies nopens de naleving van de voorwaarden inzake de werkzaamheden van de instelling (zie 104/69, 1°, derde *) :
- aan de Executieve van de gemeenschap bestreken door het invloedsgebied van de aanvragende instelling;
- aan de Minister van Wetenschapsbeleid voor zover de culturele instelling gevestigd is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en haar activiteiten niet moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de ene of de andere gemeenschap (KB 16.3.1992 tot afbakening van de ministeriële bevoegdheden inzake de nationale culturele en de nationale wetenschappelijke instellingen, BS 21.3.1992, blz. 6085).
Het ontwerp van koninklijk erkenningsbesluit moet door de Minister van Financiën voor overleg aan de Ministerraad worden onderworpen (art. 58, § 7, KB/WIB 92).
Indien, na het onderzoek van de aanvraag, de erkenning als culturele instelling niet wordt verleend, wordt de aanvragende instelling daarvan op de hoogte gebracht door de Minister van Financiën.
b) Overheden bevoegd om de erkenningsaanvragen in ontvangst te nemen
Nummer 104/67
De erkenningsaanvragen moeten schriftelijk en in de vereiste vorm uitsluitend worden ingediend bij de Minister van Financiën, Wetstraat 12 te 1000 Brussel.
c) Aanvraagtermijn
Nummer 104/68
De erkenningsaanvragen moeten uiterlijk op 31 december van het jaar vóór de periode waarvoor om erkenning wordt verzocht, worden ingediend, maar de termijn mag niet korter zijn dan drie maanden vanaf de datum van de oprichting van de aanvragende instelling (art. 58, § 3, KB/WIB 92).
Als datum van oprichting van de instelling moet de datum van publikatie van de statuten in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad in aanmerking worden genomen.
Voorbeeld
Een culturele instelling (VZW) is opgericht op 15 november 1994 (datum van publicatie van de statuten in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad). Om geldig te zijn moet de erkenningsaanvraag voor het jaar 1995 uiterlijk op 15 februari 1995 worden ingediend bij de Minister van Financiën.
d) Door de aanvragende instelling te verstrekken bewijsstukken en te onderschrijven verbintenissen
Nummer 104/69
De erkenningsaanvragen moeten (art. 58, § 4, KB/WIB 92) :
1° alle nuttige gegevens aan de hand waarvan de diensten die met de behandeling van de aanvraag belast zijn, kunnen onderzoeken of de aanvragende instelling :
* rechtspersoonlijkheid bezit krachtens het Belgisch publiekrecht of privaatrecht (inzonderheid VZW of instelling van openbaar nut). Om zich op de rechtspersoonlijkheid te kunnen beroepen, is overeenkomstig de artikelen 3, 9 en 26 van de Wet van 27 juni 1921 inzonderheid vereist dat de statuten en de lijst van de beheerders alsmede al de wijzigingen daaraan, in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt;
* generlei gewin nastreeft, noch voor zichzelf, noch voor haar leden als zodanig;
* haar werkzaamheden rechtstreeks en uitsluitend verricht in het domein van de verspreiding van de cultuur, met name op het gebied van :
- bescherming en luister van de taal;
- aanmoediging van de vorming van navorsers;
- schone kunsten met inbegrip van toneel en film;
- cultureel patrimonium, musea en andere wetenschappelijk-culturele instellingen;
- bibliotheken, discotheken en soortgelijke diensten;
- radio-omroep en televisie;
- jeugdbeleid;
- permanente opvoeding en culturele animatie;
- lichamelijke opvoeding, sport en openluchtleven;
- vrijetijdsbesteding en toerisme.
Ter zake zijn het in feite de instellingen die zich bezighouden met de culturele aangelegenheden, vermeld in art. 4, 1° tot 10 °, Bijz. W 8.8.1980 tot hervorming der instellingen (BS 15.8.1980, blz. 9434).
Derhalve komen niet in aanmerking, instellingen die werkzaam zijn op het gebied van de hierna vermelde aangelegenheden, opgesomd in art 4, 11° tot 17°, van de voormelde wet :
- voorschoolse vorming in de peutertuinen;
- post- en parascolaire vorming;
- artistieke vorming;
- intellectuele, morele en sociale vorming;
- sociale promotie;
- beroepsomscholing en -bijscholing, met inbegrip van de regeling van de tegemoetkoming in de uitgaven voor de selectie, de beroepsopleiding en de nieuwe installatie van personeel, door een werkgever in dienst genomen met het oog op de oprichting van een onderneming, de uitbreiding of de overschakeling van zijn onderneming;
- toegepast wetenschappelijk onderzoek betreffende de hier in het eerste en derde lid opgesomde aangelegenheden.
Komen evenmin in aanmerking :
- de verenigingen of instellingen die rechtstreeks of onrechtstreeks tot doel hebben onderwijs of buitengewoon onderwijs in te richten, te verstrekken, te bevorderen, te ondersteunen, enz. aangezien onderwijs niet behoort tot de culturele aangelegenheden waarvan sprake in artikel 127, § 1, 1° van de Grondwet;
- de verenigingen van wie de werking is gericht op de bescherming van het leefmilieu (art. 6 van de voormelde bijzondere wet) (zie ook PV nr. 519, 20.4.1993, Volksv. Dua, Bull. 731, blz. 2846);
* wegens haar werkzaamheden door de Staat of door een van de gemeenschappen gesubsidieerd wordt.
Hieruit volgt dat instellingen die alleen door lagere overheden worden gesubsidieerd, niet voor erkenning in aanmerking kunnen komen.
Om aan te tonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, is het voldoende dat de instelling een voor eensluidend verklaard afschrift voorlegt van het document waaruit blijkt dat zij voor de periode waarop de aanvraag slaat door een van de bedoelde overheden zal worden gesubsidieerd of wanneer dergelijke beslissing nog niet is getroffen, een afschrift van het document waaruit blijkt dat zij voor het laatste aan die periode voorafgaande jaar is gesubsidieerd.
Uit de samenlezing van § 1, 4° en § 8 van art. 58, KB/WIB 92, blijkt dat de instelling in beginsel voor elk jaar van de erkenningsperiode het bewijs van die subsidiëring moet leveren (zie ook 104/98, laatste lid).
* met haar invloedsgebied een van de gemeenschappen of het gehele land bestrijkt, zodat inzonderheid instellingen worden uitgesloten die slechts op lokaal vlak werkzaam zijn.
2° vergezeld zijn van een verklaring waarbij de aanvragende instelling de verbintenis aangaat :
* tot het dekken van kosten van algemeen beheer geen hoger bedrag te zullen besteden dan 20 % van haar bestaansmiddelen van alle aard, vooraf verminderd met die welke voortkomen van andere erkende instellingen;
* aan de schenkers een kwijtschrift te verstrekken waarvan het model door de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde wordt vastgesteld (zie 104/116), en bij de Administratie der directe belastingen binnen twee maanden na het einde van ieder kalenderjaar van de periode waarvoor de erkenning is toegestaan een afschrift van de tijdens dat jaar uitgereikte kwijtschriften en een verzamelstaat of -attest daarvan in te leveren (zie 104/117 en 118);
* de ambtenaren van de Administratie der directe belastingen toe te staan haar boekhouding te controleren telkens als zij dat nuttig achten.
De boekhouding die de instellingen moeten kunnen voorleggen moet in beginsel niet aan formele vormvoorschriften beantwoorden maar moet wel, rekening houdend o.a. met de grootte van de instelling en de aard, de omvang en de intensiteit van haar activiteiten, op redelijke wijze de vereiste controles mogelijk maken en zij moet uiteraard met bewijsstukken gestaafd zijn;
* aan de diensten die met de behandeling van de aanvraag om erkenning belast zijn, binnen een maand na het eerste verzoek van die diensten, alle inlichtingen te verstrekken die voor het onderzoek van de aanvraag om erkenning nuttig zijn.
3° worden gestaafd met de volgende stukken (voor eensluidend verklaard, gedagtekend en ondertekend door een persoon die wettelijk bevoegd is om de instelling te verbinden) :
* een afschrift van de rekening van ontvangsten en uitgaven van het laatste afgesloten boekjaar;
* een afschrift van de begroting van het lopende boekjaar.
Het verdient aanbeveling de uitgaveposten die voorkomen in de bij te voegen rekeningen en begroting te detailleren en aan te geven welke posten kosten van algemeen beheer (zie sub 2°, eerste *) vertegenwoordigen.
Instellingen die zijn opgericht tijdens het jaar waarvoor ze erkenning aanvragen, moeten vanzelfsprekend alleen een afschrift van de begroting van het lopende boekjaar overleggen.
Nummer 104/70
...
Nummer 104/71
...
Nummer 104/72
...
Nummer 104/73
...
Nummer 104/74
...
Nummer 104/75
...
Nummer 104/76
...
4. Bij ministeriële beslissing erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en instellingen voor bijstand aan misdeelden, voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden en aan slachtoffers van erkende rampen
a) Beschikkende overheden
Nummer 104/77
Over de aanvraag om erkenning van de beoogde instellingen wordt gezamenlijk beslist door de Minister van Financiën en :
- voor instellingen voor wetenschappelijk onderzoek : door de Minister tot wiens bevoegdheid het beleid en de programmatie inzake wetenschap behoren;
- voor instellingen die de misdeelden bijstaan : door de bevoegde organen van de Staat of van de gemeenschappen waaronder die instellingen ressorteren;
- voor instellingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden : door de Minister tot wiens bevoegdheid de ontwikkelingssamenwerking behoort (in feite de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking).
Wat betreft de instellingen die de misdeelden bijstaan, moeten de Minister van Financiën en de andere bevoegde Minister of Staatssecretaris, alvorens gezamenlijk te beslissen, het advies van de bevoegde raadgevende instelling tot wiens bevoegdheid die bijstand behoort inwinnen; hun beschikking wordt aan de aanvragende instelling betekend.
Het advies van de bevoegde raadgevende instellingen is echter niet vereist wanneer zulk advies reeds is uitgebracht ter gelegenheid van een vroegere aanvraag (art. 57, § 6, KB/WIB 92).
Overeenkomstig art. 59, § 5, KB/WIB 92, beschikt alleen de Minister van Financiën op de aanvragen om erkenning van instellingen voor hulpverlening aan slachtoffers van erkende rampen. Zijn beslissing moet eveneens aan de aanvragende instelling worden betekend.
b) Overheid bevoegd om de erkenningsaanvragen in ontvangst te nemen en aanvraagtermijn
Nummer 104/78
De erkenningsaanvragen moeten schriftelijk en in de vereiste vorm uitsluitend worden ingediend bij de Minister van Financiën, Wetstraat 12 te 1000 Brussel.
Nummer 104/79
Ze moeten worden ingediend uiterlijk op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de periode waarvoor om de erkenning wordt verzocht. Voor nieuw opgerichte instellingen mag de termijn evenwel niet korter zijn dan drie maanden vanaf de datum van de oprichting (art. 57, § 3 en art. 59, § 3, KB/WIB 92).
c) Door de aanvragende instelling te verstrekken bewijsstukken en te onderschrijven verbintenissen
Nummer 104/80
De erkenningsaanvragen moeten omvatten (zie art. 57, § 4 en art. 59, § 4, KB/WIB 92) :
1° alle nuttige gegevens omvatten (zoals een afschrift van de statuten en van de lijst van de beheerders die in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad is gepubliceerd, een aktiviteitenkalender en werkingsverslag van het verstreken jaar, een gedetailleerde opgave van de projecten van het lopende jaar en andere stukken i.v.m. de werking van de instelling, enz.) om te kunnen onderzoeken of de aanvragende instelling :
* rechtspersoonlijkheid bezit krachtens het Belgisch publiekrecht of privaatrecht (inzonderheid VZW of instelling van openbaar nut) (zie ook 104/69, 1°, eerste *);
* generlei winst nastreeft, noch voor zichzelf, noch voor haar leden als zodanig;
* een werkzaamheid uitoefent :
- die nationaal is, d.w.z. dat de instelling haar actie over het gehele land voert, ofwel plaatselijke of gewestelijke werkzaamheden centraliseert en coördineert (die voorwaarde is niet gesteld voor de instellingen voor hulpverlening aan slachtoffers van erkende rampen);
- die uitsluitend is gericht :
1° ofwel op wetenschappelijk onderzoek in België;
2° ofwel op hulpverlening aan ontwikkelingslanden;
3° ofwel op bijstand in België aan de volgende categorieën van personen (die hierna globaal als "misdeelden" worden betiteld) :
- personen met een handicap;
- bejaarden;
- behoeftigen;
- beschermde minderjarigen;
- oorlogsslachtoffers;
De instelling die de misdeelden bijstaat, moet in haar aanvraag nauwkeurig de categorie van misdeelden vermelden.
4° ofwel op hulp aan slachtoffers van erkende rampen in België.
De voorwaarde "uitsluitend" betekent dat geen erkenning kan worden verleend aan instellingen die:
- activiteiten uitoefenen of doeleinden nastreven die verband houden met twee van de voormelde werkzaamheden (ter zake moet één van beide activiteiten in een andere vereniging zonder winstoogmerk worden ondergebracht en kan door die vereniging een afzonderlijke aanvraag tot erkenning worden ingediend);
- tevens een belangrijke industriële of handelsactiviteit uitoefenen.
De voorwaarde dat het wetenschappelijk onderzoek en de hulpverlening of de bijstand aan misdeelden en slachtoffers van erkende rampen in België moet plaats hebben, is uitdrukkelijk door de wetgever gewild (cf. PV nr. 210, 22.5.1991, Sen. Janzegers, Bull. 710, blz. 2730).
Door instellingen die de misdeelden bijstaan worden inzonderheid de "filantropische" instellingen beoogd die bedrijvig zijn op het gebied van de bijstand aan bepaalde categorieën van misdeelden, met andere woorden instellingen die de ondersteuning, de bijstand en de lotsverbetering van hulpbehoevende bejaarden, behoeftigen, enz. tot doel hebben en hun menslievende daden stellen zonder dat daar een noemenswaardige tegenprestatie vanwege de begunstigden tegenover staat. Hieruit volgt dat geen erkenning kan worden verleend voor verenigingen waarvan de werkzaamheden uitsluitend bestaan uit de huisvesting van en bijhorende diensten aan misdeelden (inzonderheid bejaarden), tegen betaling van gangbare dag- of ligprijzen en er in feite geen specifieke en gratuite hulpverlening aan misdeelden wordt verstrekt.
Uitsluitend rechtspersonen komen in aanmerking om een erkenning te bekomen, en niet een bepaalde activiteit van een rechtspersoon;
- die de actie aanvult welke in de hierboven vermelde domeinen wordt gevoerd door de Belgische overheden of door internationale instellingen waarvan België lid is (die voorwaarde is evenmin gesteld voor de instellingen voor hulpverlening aan slachtoffers van erkende rampen);
2° een verklaring als bedoeld in 104/69, 2°;
3° worden gestaafd met de in 104/69, 3° bedoelde stukken.
d) Uitzonderlijke en dringende bijstand aan behoeftigen
Nummer 104/81
Voor de instellingen die behoeftigen bijstaan is voor de erkenning op grond van art. 104, 3°, e, WIB 92, onder meer als voorwaarde gesteld :
- dat ze werkzaamheden uitoefenen die nationaal zijn (art. 57, § 1,3°, a, KB/WIB 92) ;
- dat die werkzaamheden uitsluitend gericht zijn op bijstand van misdeelden (art. 57, § 1, 3°, b, KB/WIB 92);
- dat de erkenningsaanvraag moet ingediend zijn uiterlijk op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de periode waarvoor de erkenning wordt aangevraagd (art. 57, § 3, KB/WIB 92).
Krachtens § 8 van het voormelde art. 57 mag van de hierboven vermelde voorwaarden worden afgeweken in gevallen van uitzonderlijke en dringende bijstand aan behoeftigen.
Volgens die bepaling mag in zulke gevallen de erkenning ook worden toegestaan :
- wanneer de werkzaamheden van de instelling die de bijstand verleent niet nationaal zijn of niet uitsluitend gericht zijn op bijstand aan behoeftigen;
- of wanneer de aanvraag om erkenning niet voorafgaat aan de bijstand.
Bovendien schrijft gezegde bepaling voor dat in die gevallen de aanvraag om erkenning uiterlijk zes maanden na de aanvang van de bijstand moet worden ingediend en dat de erkenning beperkt wordt tot de maximumduur van drie opeenvolgende kalenderjaren.
5. Onderzoek van de erkenningsaanvragen van de in rubrieken 3, 4 en 5 bedoelde instellingen
a) Onderzoek van de erkenningsaanvragen
Verificatieverslag
Nummer 104/82
Behalve in sommige bijzondere gevallen - b.v. in het geval bedoeld in 104/69, 3°, derde lid, of wanneer uit de verstrekte gegevens onmiddellijk blijkt dat aan de voorwaarden om erkenning niet is voldaan - wordt, vooraleer een besluit tot erkenning te treffen, het advies gevraagd van de Hoofdcontroleurs die belast zijn met het onderzoek van de jaarlijks door de aanvragende instelling in te dienen aangifte 276.5 (aangifte in de RPB).
Te dien einde zendt het Hoofdbestuur hun :
- een fotocopie van de aanvraag en van al of een deel van de stukken die tot staving ervan zijn overgelegd;
- een exemplaar van het in te vullen "verificatieverslag". Dit "verificatieverslag" verschilt naargelang het gaat om het onderzoek van een aanvraag om erkenning als culturele instelling, dan wel als bij ministeriële beslissing erkende instelling bedoeld in 104/77, 1e lid.
Nummer 104/83
Bij die verificatie -die ten zetel van de betrokken instelling moet gebeuren- onderzoeken zij hoofdzakelijk :
- of de instelling geen andere werkzaamheden uitoefent dan die welke bedoeld zijn in art. 104, 3°, b, d, e en g, en 4°, WIB 92;
- of ze generlei winst nastreeft, noch voor zichzelf, noch voor haar leden als zodanig;
- of ze tot dekking van de kosten van algemeen beheer niet meer dan 20 % besteedt van al haar inkomsten, vooraf verminderd met die welke voortkomen van andere erkende instellingen;
- of op de sommen die onderworpen zijn aan de RV (interest van ontleende kapitalen, inkomsten van een obligatielening enz.) of aan de BV (bezoldigingen van het personeel, vergoedingen aan rijksinwoners en niet-rijksinwoners die als deskundigen in de ontwikkelingslanden werken enz.) werkelijk voorheffing is gestort (zie ook 225/1);
- of de inlichtingen die aan de voorgelegde rekeningen worden ontleend, niet kunnen worden aangewend voor het belasten van derden;
- of voor culturele instellingen is voldaan aan de voorwaarden inzake de subsidiëring en het invloedsgebied (zie nr. 104/69, 1°, vierde en vijfde *).
Wanneer de instelling in het verleden reeds werd erkend, moet daarenboven worden nagegaan of de verplichtingen werden nageleefd inzake het uitreiken van kwijtschriften voor ontvangen giften (104/116 tot 119) en of in dat verband geen onregelmatigheden zijn gebeurd (zie inzonderheid 104/125 tot 133).
Nummer 104/84
De aangifte 276.5 betreffende het belastbare tijdperk waarop die rekeningen betrekking hebben, wordt terzelfder tijd als deze laatste onderzocht, tenzij dit onderzoek reeds zou beëindigd zijn.
Nummer 104/85
Voor de taxatiedienst die met de sub 104/83 voorgeschreven verificatie ter plaatse belast is, brengen de bepalingen van § 4, 2°, d, van de art. 57, 58 en 59, KB/WIB 92, de verplichting mee, aan de aanvragende instelling een termijn van één maand toe te staan om alle inlichtingen te verstrekken die voor het onderzoek van de erkenningsaanvraag nuttig zijn. Wanneer een instelling die termijn niet naleeft moet dit in het verificatieverslag worden vermeld.
Derhalve moet de Hfd.cr. alle nodige maatregelen treffen om gezegde verificatie dadelijk na ontvangst van de in 104/82, 2e lid, bedoelde stukken te kunnen uitvoeren, zodanig dat het "verificatieverslag", samen met het fiscaal dossier van de instelling, steeds uiterlijk binnen 15 dagen na het verstrijken van de in het voorgaande lid vermelde termijn aan het Hoofdbestuur kan worden teruggezonden.
Wanneer het onderzoek uitwijst dat één van de erkenningsvoorwaarden waarop het verificatieverslag betrekking heeft niet is vervuld, moet de vereniging omtrent de redenen daarvan worden ingelicht en de mogelijkheid worden geboden haar opmerkingen daartegen in te brengen. Als die opmerkingen niet van aard zijn om te besluiten dat de erkenningsvoorwaarden wel vervuld zijn, moet dit in fine van het verificatieverslag worden vermeld.
Nummer 104/86
Het "verificatieverslag" bevat o.m. een tabel die moet dienen om het gedeelte van de ontvangsten vast te stellen dat de aanvragende instelling aan kosten van algemeen beheer besteedt :
Rekeningen van het boekjaar 19.. | Begroting van het boekjaar 19.. | |||
Ontvangsten | ................... | .................. | ||
Uitgaven | Bedrag | pct. op de ontvangsten | Bedrag | pct. op de ontvangsten |
a) .................. | .................. | .................. | .................. | .................. |
b) voor publiciteit, propaganda, bemoeiingen en aankondigingen om inkomsten te verkrijgen ................. | ................. | ................. | ................. | ................. |
c) met betrekking tot de kosten van algemeen beheer ................. | ................. | ................. | ................. | ................. |
totalen | ................. | |||
Niet verbruikte ontvangsten (of verlies, in het rood) | ................. | ................. | ................. | ................. |
Naargelang het onderzoek betrekking heeft op een culturele instelling dan wel op een instelling voor wetenschappelijk onderzoek, voor bijstand aan misdeelden, voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden of aan slachtoffers van erkende rampen moet onder a) het bedrag worden vermeld van de uitgaven die respectievelijk rechtstreeks zijn gedaan :
- in het domein van de verspreiding van de cultuur;
- ten voordele van het wetenschappelijk onderzoek, voor de bijstand aan misdeelden, voor de hulpverlening aan ontwikkelingslanden of aan slachtoffers van erkende rampen.
De in de tabel op te nemen bedragen moeten worden verantwoord in een bij het belastingdossier te voegen nota (omdeling en in aanmerking genomen gegevens bij de classificatie van de ontvangsten en van de uitgaven). Bij het vaststellen van die bedragen moet rekening worden gehouden met de richtlijnen die zijn vermeld in 104/87 tot 104/95.
Ontvangsten
Nummer 104/87
Als ontvangsten moeten in aanmerking worden genomen :
- de giften en subsidies, met uitsluiting van die welke voortkomen van andere instellingen die voor het lopende jaar of voor de vorige jaren werden erkend (indien de instelling giften in natura heeft ontvangen, moet de geschatte waarde ervan bij het bedrag van de ontvangsten in geld worden gevoegd);
- het netto-bedrag van de door de instelling behaalde roerende en onroerende inkomsten;
- het positieve netto-resultaat van elke welbepaalde verrichting die de instelling heeft gedaan om de inkomsten te verwerven die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van haar doel (tombola, gala, verkoop van wenskaarten of andere voorwerpen enz.). De nadelige saldi moeten van de ontvangsten worden afgetrokken.
Nummer 104/88
De financiële bijdragen die een instelling verkrijgt voor prestaties ten voordele van misdeelden, mogen steeds, als subsidies, onder de ontvangsten worden opgenomen, wanneer zij zijn verleend door een openbare instelling (b.v. het Vlaams fonds voor de sociale integratie van personen met een handicap).
Wanneer die bijdragen door de misdeelde zelf, door zijn rechtverkrijgenden of door een derde die geen erkende instelling is (zie 104/87), worden betaald, mogen ze slechts in de ontvangsten worden opgenomen indien het vrijwillige deelnemingen in de kostprijs van de bewezen diensten betreft, d.w.z. liberaliteiten ten bate van de instelling.
Indien zulks niet het geval is (b.v. bedragen door een ziekenfonds of door de ouders van een gehandicapt kind verplicht gestort voor de aan dat kind verleende huisvesting en verzorging), vertegenwoordigen de bijdragen geheel of gedeeltelijk de vergoeding van de bewezen diensten en moeten ze bijgevolg worden afgetrokken van het bedrag van de gelden die de instelling heeft besteed aan de "uitgaven rechtstreeks ten voordele van de bijstand aan misdeelden" (zie rubriek "Uitgaven", litt. a, van de tabel sub 104/86).
Nummer 104/89
Naar analogie van het bepaalde in 104/88, moeten met betrekking tot :
1° culturele instellingen :
- alle subsidies die door de overheid worden toegekend (dus met inbegrip van die toegekend door lagere overheden) onder de ontvangsten worden opgenomen;
- de verplichte bijdragen in de kostprijs van de bewezen diensten (b.v. verplichte bijdragen voor het volgen van cursussen, voor verblijfskosten enz.) uit de ontvangsten worden geweerd en in mindering worden gebracht van de rechtstreekse uitgaven in het domein van de verspreiding van de cultuur;
2° instellingen voor wetenschappelijk onderzoek :
- alle subsidies die zij van openbare instellingen hebben verkregen onder de ontvangsten worden opgenomen (Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - NFWO, Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw - IWONL enz.);
- de gelden welke die instellingen ontvangen als vergoeding van bijzondere opdrachten in het uitsluitend voordeel van een welbepaalde onderneming uit de ontvangsten worden geweerd en in mindering worden gebracht van de rechtstreekse uitgaven ten voordele van het wetenschappelijk onderzoek;
Uitgaven
Nummer 104/90
Wegens de verscheidenheid van de toestanden die zich kunnen voordoen is het niet mogelijk alle uitgaven op te sommen die, ofwel als rechtstreekse uitgaven gedaan in het domein van de cultuurverspreiding, de hulpverlening aan ontwikkelingslanden, de bijstand aan misdeelden of het wetenschappelijk onderzoek, ofwel als kosten voor publiciteit, ofwel als kosten van algemeen beheer moeten worden aangemerkt.
Bovendien kunnen bepaalde uitgaven gemakkelijk worden geclassificeerd, maar is dit voor andere daarentegen slechts mogelijk na een onderzoek van de bijzondere omstandigheden waarin de aanvragende instelling haar werkzaamheden verricht.
Nummer 104/91
Als rechtstreekse uitgaven in het domein van de cultuurverspreiding, de bijstand, de hulpverlening, het wetenschappelijk onderzoek kunnen o.m. worden aangemerkt :
1° voor culturele instellingen :
- de bezoldigingen van de personeelsleden betreffende werkzaamheden die rechtstreeks betrekking hebben op de verwezenlijking van het door de instelling nagestreefde doel;
- de kosten voor de organisatie van culturele activiteiten;
- de subsidies aan andere al dan niet erkende Belgische instellingen voor de verwezenlijking van culturele activiteiten, door die instellingen.
Voor de opneming van die subsidies onder de rechtstreekse uitgaven in het domein van de cultuurverspreiding, de hulpverlening aan ontwikkelingslanden, de bijstand aan misdeelden of het wetenschappelijk onderzoek is evenwel als voorwaarde gesteld dat de begunstigde niet-erkende instelling niet meer dan 20 % van de ontvangen subsidie besteedt aan kosten van algemeen beheer. Bovendien is vereist dat de aanvragende instelling een getuigschrift van de begunstigde instelling overlegt, waarop de datum van de storting en de bestemming die aan de ontvangen gelden is gegeven, zijn vermeld. Dit getuigschrift moet worden gestaafd met bewijskrachtige stukken waaruit blijkt dat de begunstigde instelling de ontvangen gelden daadwerkelijk heeft gebruikt voor de erin vermelde doeleinden. Met het oog op een mogelijke controle hierop, moet daarenboven een verklaring worden voorgelegd waarin de begunstigde instelling de verbintenis aangaat de ambtenaren van de directe belastingen toe te staan de boekhouding te onderzoeken (zie 104/69, 2°, derde *). Tenslotte moet de begunstigde instelling zich ertoe verbinden de ontvangen subsidie aan de erkende instelling terug te storten wanneer ingevolge de voormelde controle zou blijken dat meer dan 20 % van de subsidie is gebruikt voor kosten van algemeen beheer of de ontvangen gelden niet zijn aangewend overeenkomstig de vermeldingen van het getuigschrift (zie ook 104/126).
Indien een gedeelte van de subsidie gediend heeft om de kosten van algemeen beheer van de begunstigde instelling te dekken, moet dit gedeelte (dat niet meer dan 20 % van de subsidie mag bedragen) onder de kosten van algemeen beheer van de aanvragende instelling worden opgenomen.
2° voor instellingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden :
- de gelden of de tegenwaarde van de goederen, welke naar die landen worden gezonden voor de verwezenlijking van bepaalde projecten, evenals de erop betrekking hebbende verzendingskosten;
- de kosten in België gedaan voor de vorming van inwoners van de hierboven bedoelde landen;
- de kosten in België of in het buitenland besteed aan de onmiddellijke opleiding van technici, vrijwilligers, enz., voor de zending waarvoor ze zijn aangeworven;
- de subsidies die zijn toegekend aan andere - Belgische of buitenlandse - al dan niet erkende instellingen voor de verwezenlijking van nauwkeurig omschreven ontwikkelingsprojecten door die instellingen (zie ook 1°, laatste gedachtenstreep, van dit nummer).
3° voor instellingen voor wetenschappelijk onderzoek :
- de bezoldigingen enz., van het wetenschappelijk en technisch personeel en alle uitgaven die vereist zijn voor het volbrengen van de taak van dat personeel (diverse benodigdheden, documentatie enz.);
- de aan vorsers toegekende beurzen;
- de kosten voor wetenschappelijke publikaties, colloquia en conferenties;
- de subsidies toegekend aan andere -al dan niet erkende- Belgische instellingen, voor de verwezenlijking van opdrachten van wetenschappelijk onderzoek door die instellingen (zie ook 1°, laatste gedachtenstreep, van dit nummer).
4° voor instellingen voor bijstand aan misdeelden en hulpverlening aan slachtoffers van erkende rampen :
- de bezoldigingen van geneesheren, verpleegsters, maatschappelijke assistenten enz., die wegens de specifieke taken die ze vervullen, rechtstreeks hulp verlenen aan de personen om wie de instelling zich bekommert, alsook alle uitgaven die nodig zijn om die taken te vervullen;
- de giften in geld of in natura aan misdeelden of aan slachtoffers van erkende rampen;
- subsidies toegekend aan andere -al dan niet erkende- Belgische instellingen, met het doel rechtstreeks bijstand of hulp te verlenen aan misdeelden of aan slachtoffers van erkende rampen (zie ook 1°, laatste gedachtenstreep, van dit nummer).
Nummer 104/92
Als uitgaven voor rechtstreekse hulp worden eveneens aangemerkt, die welke door een instelling voor bijstand aan één van de categorieën van misdeelden opgesomd in art. 104, 3°, e, WIB 92, op bijkomstige wijze en occasioneel worden gedaan ten bate van slachtoffers van rampen of calamiteiten zowel in België (door andere instellingen dan die welke hulp verlenen aan slachtoffers van erkende rampen) als in het buitenland, voor zover de gebeurtenis geacht wordt ernstig genoeg te zijn om rechtstreekse of onrechtstreekse hulp van de Belgische openbare besturen te rechtvaardigen.
Nummer 104/93
Wanneer een instelling een tijdschrift uitgeeft dat gratis wordt verdeeld of tegen een lagere prijs dan de kostprijs wordt verkocht, behoort het nadelige saldo van die verrichting tot :
- de rechtstreekse hulp, indien het tijdschrift bestemd is om informatie te verstrekken aan de misdeelden en/of aan de verenigingen, instellingen, beroepskorpsen enz., waarvan mag worden aangenomen dat ze die personen rechtstreeks bijstaan;
- de rechtstreekse kosten in het domein van de cultuurverspreiding of het wetenschappelijk onderzoek, indien het tijdschrift bestemd is om informatie van culturele of wetenschappelijke aard, te verstrekken aan personen en/of instellingen, verenigingen enz.;
- de uitgaven voor publiciteit, indien het tijdschrift wordt uitgegeven om giften of legaten te verkrijgen.
Om het saldo van voornoemde verrichtingen te bepalen moet men het verschil maken tussen de kosten voor het uitgeven van het tijdschrift en de inkomsten van de verkoop ervan en van de inlassing van reclame- of andere advertenties.
Indien de verkoop en de advertenties aan de instelling een positief saldo (m.a.w. winst) opleveren, moet die winst aan de ontvangsten worden toegevoegd (het betreft alsdan een welbepaalde verrichting bedoeld in 104/87, laatste gedachtenstreep).
Gemengde kosten
Nummer 104/94
Wanneer in de rekeningen kosten voorkomen waaraan niet onmiddellijk een juiste bestemming kan worden gegeven of waarvan het bedrag over de verschillende rubrieken van de in 104/86 beoogde tabel moet worden omgeslagen (b.v. de correspondentie- en telefoonkosten, de huur en huurlasten van lokalen met gemengd gebruik, enz.) moet de betrokken instelling steeds worden verzocht alle inlichtingen en stukken te verstrekken welke voor de indeling van die kosten of voor de uitsplitsing ervan nuttig kunnen zijn.
De uitsplitsing van de "gemengde kosten" mag percentsgewijze geschieden. Zo mogelijk worden de toegepaste percenten met het akkoord van de betrokken instelling vastgesteld.
Nummer 104/95
De bezoldigingen en de andere voordelen die aan de met de leiding van de instelling belaste persoon worden toegekend, moeten als kosten van algemeen beheer worden aangemerkt indien de werkzaamheden van die persoon zich beperken tot het administratief beheer van de vereniging.
Wanneer hij bovendien in de instelling werkzaamheden verricht die een rechtstreekse hulp vormen voor de personen waaraan de instelling bijstand verleent (b.v., in een vereniging voor bijstand aan gehandicapten, aan die gehandicapten verstrekte zorgen, familiebezoeken, bemoeiingen bij openbare besturen of andere instellingen om een oplossing te vinden voor de algemene problemen van de gehandicapten of voor individuele gevallen) of die rechtstreeks gericht zijn op de verwezenlijking van het culturele of wetenschappelijke doel van de instelling, moeten die bezoldigingen en voordelen worden uitgesplitst met inachtneming van de in 104/94 gegeven richtlijnen.
Het bedrag van de bezoldigingen en van de andere voordelen die de instelling aan haar leidend personeel en aan haar leden toekent, moet steeds duidelijk in het "verificatieverslag" worden vermeld (zie § 1, 2°, van de art. 57, 58 en 59, KB/WIB 92).
b) Intrekking van de erkenning
Nummer 104/96
De erkenning van instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, van instellingen voor bijstand aan misdeelden, voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden en aan slachtoffers van erkende rampen, en van culturele instellingen kan voor ten hoogste drie opeenvolgende kalenderjaren worden verleend (§ 1, 2e lid, en § 8, van art. 57; § 1, 2e lid, van art. 58 en van art. 59, KB/WIB 92).
Wanneer een instelling één van de voor haar gestelde erkenningsvoorwaarden niet nakomt, kan de erkenning steeds worden ingetrokken (art. 57, § 7, art. 58, § 8, art. 59, § 6, KB/WIB 92).
Nummer 104/97
Aangezien voor instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, voor bijstand aan misdeelden of voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden of aan slachtoffers van erkende rampen, de intrekking van de erkenning slechts in werking treedt vanaf de eerste januari die volgt op de datum van betekening van de beslissing, kan een dergelijke maatregel in de praktijk slechts zin hebben indien hij wordt genomen in het eerste jaar van de erkenning wanneer het een instelling betreft die voor 2 of 3 jaren is erkend, of in het tweede jaar van de erkenning wanneer het een instelling betreft die de erkenning voor 3 jaren heeft verkregen.
Wat culturele instellingen betreft moet de intrekking gebeuren op voorstel van de Minister van Financiën bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Zij heeft slechts uitwerking met ingang van de eerste januari die volgt op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad en het bepaalde in het 1e lid is mutatis mutandis van toepassing.
Nummer 104/98
Ten laatste op 31 juli van ieder jaar waarin een beslissing tot intrekking met nuttig effect kan worden getroffen, of het besluit tot intrekking kan worden bekendgemaakt, moet de taxatiedienst die belast is met het nazicht van het belastingdossier van een erkende instelling nagaan of die instelling nog steeds de volgende voor haar erkenning gestelde voorwaarden naleeft :
- afwezigheid van winstoogmerk, zowel voor zichzelf als voor haar leden als zodanig (§ 1, 2°, van de art. 57, 58 en 59, KB/WIB 92);
- werkzaamheden die uitsluitend gericht zijn op wetenschappelijk onderzoek, op bijstand aan misdeelden of op hulpverlening aan ontwikkelingslanden (art. 57, § 1, 3°, b, KB/WIB 92) of op hulpverlening aan slachtoffers van erkende rampen (art. 59, §1, 3°, KB/WIB 92) ;
- kosten van algemeen beheer die niet meer bedragen dan 20 % van haar bestaansmiddelen van alle aard, vooraf verminderd met die welke van andere erkende instellingen voortkomen (§ 4, 2°, a, van de art. 57, 58 en 59, KB/WIB 92) .
Wat de culturele instellingen betreft moet tevens worden nagegaan of de instelling wegens haar werkzaamheden door de Staat of door een van de gemeenschappen gesubsidieerd wordt (art. 58, § 1, 4°, KB/WIB 92) en of zij met haar invloedsgebied een van de gemeenschappen of het gehele land bestrijkt (art. 58, § 1, 5°, KB/WIB 92)
Nummer 104/99
Indien aan één of andere van die voorwaarden niet meer is voldaan of indien bij het onderzoek blijkt dat de betrokken instelling zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige fouten of tekortkomingen (niet-voorleggen van de jaarlijkse aangifte ondanks herinnering, niet-nakomen van andere fiscale verplichtingen, gebrek aan antwoord op vragen om inlichtingen, fraude enz.), moet de bevoegde Hfd.cr. daarover zonder verwijl omstandig verslag uitbrengen bij het Hoofdbestuur.
Op dezelfde wijze moet worden gehandeld wanneer onregelmatigheden worden vastgesteld bij het uitreiken van attesten voor ontvangen giften (zie 104/125 en 133).
C. GIFTEN IN GELD OF IN DE VORM VAN KUNSTWERKEN
1. Algemeen
Nummer 104/100
De giften aan instellingen opgesomd in 104/62 kunnen door de schenkers slechts van hun totale netto-inkomen worden afgetrokken wanneer het giften in geld betreft.
Giften aan de rijksmusea en aan sommige openbare machten welke die giften voor hun musea bestemmen, komen daarentegen niet alleen voor aftrek in aanmerking wanneer het giften in geld betreft, maar ook, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, wanneer zij in de vorm van kunstwerken worden gedaan.
De afstand van de naakte eigendom van een kunstwerk komt evenwel niet voor aftrek in aanmerking.
2. Begunstigde van de giften
Nummer 104/101
De giften moeten worden gedaan :
* aan de Rijksmusea, zoals de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis en het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika;
* op voorwaarde dat zij voor hun musea worden bestemd aan :
- de gemeenschappen;
- de gewesten;
- de provincies;
- de gemeenten;
- de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
De hier bedoelde gemeenschappen zijn die waarvan sprake is in art. 2 van de Grondwet, nl. de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap.
De gewesten zijn : het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Gewest (art. 3 van de Grondwet).
3. Met Rijksmusea gelijkgestelde instellingen
Nummer 104/102
Voor aftrek komen ook in aanmerking, de giften aan de hiernavolgende instellingen die met rijksmusea zijn gelijkgesteld :
* de Koninklijke Bibliotheek Albert I;
* het Koninklijk Belgische Instituut voor Natuurwetenschappen;
* het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën;
* het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium.
4. Verduidelijking van het begrip "museum"
Nummer 104/103
De Minister van Financiën heeft aan de Commissie voor de Financiën van de Senaat verklaard (Parl. besch. nr. 294, Zitting 1970-1971, blz. 6) dat hij zich aansluit bij de volgende klassieke begripsbepaling van de Internationale Raad van de Musea van de UNESCO :
"Onder museum wordt hier verstaan elke vaste inrichting, beheerd in het algemeen belang ten einde een geheel van elementen met culturele waarde (verzameling van artistieke, historische, wetenschappelijke en technische voorwerpen, planten en dierentuinen, aquariums) te bewaren, te bestuderen, met allerhande middelen tot hun recht te laten komen en hoofdzakelijk ten toon te stellen voor het genot van het publiek. Openbare bibliotheken en archiefcentra met permanente expositiezalen worden met musea gelijkgesteld".
"De basiscriteria voor die begripsbepaling zijn :
1° de bewaring;
2° de studie en het tot zijn recht doen komen;
3° de tentoonstelling voor het publiek".
Nummer 104/104
Tijdens de werkzaamheden van dezelfde Commissie, is gepreciseerd (zie voormeld bescheid 294, eveneens blz. 6) dat ook schenkingen ten voordele van een op te richten museum of met het oog op het oprichten van een museum in aanmerking mogen worden genomen.
Nummer 104/105
In verband met 104/101, tweede *, wordt opgmerkt dat art. 104,5°, WIB 92, beperkend moet worden geïnterpreteerd, zodat niet in aanmerking kunnen worden genomen, schenkingen die rechtstreeks zijn gedaan aan musea - ongeacht hun aard (provinciaal, gemeentelijk enz.) - die rechtspersoonlijkheid hebben (b.v. VZW) en dus een vermogen bezitten, onderscheiden van dat van de betrokken openbare machten of instellingen.
Als aftrekbaar mogen evenwel worden beschouwd, giften aan een Rijksmuseum waarbij de schenker de voorwaarde stelt dat de door middel van de geschonken sommen verworven goederen in bewaring worden gegeven aan een door hem aangewezen plaatselijk of gewestelijk museum.
5. Aard van de giften
Nummer 104/106
Het moet gaan om giften :
- ofwel in geld;
- ofwel in de vorm van kunstwerken, waarvan de Minister van Financiën de internationale faam heeft erkend en de aftrek heeft aanvaard.
6. In aanmerking komende kunstwerken
Nummer 104/107
Onder kunstwerken worden inzonderheid schilderijen, beeldhouwwerken, tekeningen, prenten en wandtapijten verstaan.
De kunstwerken moeten een internationale faam hebben. Die internationale faam moet door de Minister van Financiën erkend zijn op eensluidend advies, naargelang van de aard van het kunstwerk :
- ofwel van de bevoegde technische commissie bedoeld in de art. 7 tot 9, KB 23.8.1933 betreffende de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten (BS 14.10.1933), zoals gewijzigd bij KB van 14.9.1934 en 24.12.1934;
- ofwel van het ter zake bevoegde sectiecomité bedoeld in de art. 8 en 9, BR 15.5.1949 houdende organiek reglement van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (BS 12.8.1949).
Het verkrijgen van het eensluidend advies van de bevoegde commissie of van het bevoegde sectiecomité m.b.t. de internationale faam van het kunstwerk is derhalve een substantiële voorwaarde voor de aftrekbaarheid van de gift (art. 111, 1e lid, WIB 92).
7. Bedrag van de aftrek van een kunstwerk
Nummer 104/108
Een belastingplichtige kan de aftrek van de geldwaarde van een kunstwerk, dat hij aan een daarvoor in aanmerking komende instelling of openbare macht wil schenken, slechts verkrijgen nadat de Minister van Financiën zich daarmede akkoord heeft verklaard. Deze laatste verleent zijn akkoord over de aanvaardbaarheid van het kunstwerk als aftrekbare gift op eensluidend advies van de bij het Ministerie van Financiën ingestelde commissie. Die commissie is onder meer belast met de schatting van kunstwerken voor de toepassing van sommige fiscale wetten en adviseert de Minister van Financiën ook i.v.m. de afgifte van kunstwerken ter betaling van successierechten (zie art. 83-3 Wetboek successierechten en KB 20.1.1987, BS 3.2.1987, blz. 1480).
Nummer 104/109
Het koninklijk besluit van 24.8.1987 tot instelling van een commissie belast onder meer met de schatting van kunstwerken voor de toepassing van sommige fiscale wetten (BS 3.9.1987), gewijzigd door het koninklijk besluit van 6.6.1991, (BS 26.6.1991), luidt als volgt :
Artikel 1. §1. De commissie, bedoeld in artikel 71, § 3ter, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (lees art. 111, tweede en derde lid, WIB 92) en in artikel 83-3, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, heeft haar zetel te Brussel, bij het Ministerie van Financiën.
§ 2. Die commissie van elf leden, door de Minister van Financiën benoemd voor de termijn die hij bepaalt, is samengesteld als volgt :
1° zes ambtenaren :
a) twee van de Administratie der directe belastingen,
b) twee van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen,
c) twee van de Administratie van de begroting en de controle op de uitgaven, benoemd op de voordracht van de Minister van Begroting.
Van die commissieleden moet er per administratie één van elke taalrol zijn;
2° twee leden voorgedragen door de minister of de ministers bevoegd voor de culturele aangelegenheden waarvoor krachtens artikel 59bis, § 4, van de Grondwet de Gemeenschapsraden niet bevoegd zijn;
3° één lid voorgedragen door elk van de volgende Executieven :
- de Vlaamse Executieve;
- de Franse Gemeenschapsexecutieve;
- de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap.
§ 3. Geen van de commissieleden mag lid zijn van de technische commissie of van het sectiecomité bedoeld in artikel 71, § 1, 10°, b, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (lees art. 111, eerste lid, WIB 92) en in artikel 83-3, eerste lid, van het Wetboek der successierechten.
§ 4. De Minister van Financiën benoemt, volgens dezelfde procedure, een plaatsvervanger voor elk commissielid.
§ 5. De benoeming van de werkende en de plaatsvervangende leden van de commissie wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. 2. §1. De commissie wordt voor vergadering bijeengeroepen door de voorzitter.
Zij houdt op geldige wijze zitting zodra zes leden aanwezig zijn; zij brengt advies uit bij gewone meerderheid van stemmen; bij staking van stemmen, beslist de stem van de voorzitter.
De commissie stelt haar reglement van orde vast.
§ 2. De adviesaanvraag wordt bij de commissie ingediend door de directeur-generaal van de Administratie der directe belastingen wanneer het advies moet dienen voor de toepassing van het Wetboek van de inkomstenbelastingen of door de directeur-generaal van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen wanneer het advies moet dienen voor de toepassing van het Wetboek der successierechten.
De bevoegde directeur-generaal duidt, voor iedere zaak, de ambtenaar van zijn administratie aan die de commissie zal voorzitten en maakt hem alle stukken met betrekking tot die aanvraag over.
Art. 3. De commissie spreekt zich uit over de aanvaardbaarheid en de geldwaarde van de kunstwerken met het oog op de toepassing van artikel 71, § 1, 10°, b, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (lees art. 111, eerste lid, WIB 92) of van artikel 83-3, eerste lid, van het Wetboek der successierechten. Zij houdt onder meer rekening :
- met de toestand waarin de kunstwerken zich bevinden en met de kosten die hun restauratie of instandhouding zouden vergen;
- met de verklaringen en inlichtingen van, volgens het geval, de eigenaar of de erfgenamen, legatarissen en begiftigden; op hun verzoek of indien de commissie het zelf nodig acht, hoort zij die personen; zij kan hen verzoeken binnen een maand alle nuttige inlichtingen en bescheiden voor te leggen en haar op hun risico en kosten het kunstwerk in België te tonen;
- met de onderzoeksresultaten en met de inlichtingen, aangebracht of bevestigd door deskundigen, omtrent de marktwaarde van het kunstwerk en omtrent de kosten voor zijn instandhouding en eventuele restauratie, evenals met het advies omtrent de internationale faam van het kunstwerk verstrekt door de technische commissie of het sectiecomité bedoeld in artikel 1, § 4; zij kan daartoe deskundigen en de leden van die commissie of dat comité horen en hen met raadgevende stem tot haar vergaderingen toelaten.
Art. 4. Ten laatste zes maanden na de aanwijzing bedoeld in artikel 2, § 2, doet de voorzitter via de directeur-generaal van de administratie waartoe hij behoort het gemotiveerd advies van de commissie kennen aan de Minister van Financiën.
De notulen van de vergaderingen die aan de zaak zijn gewijd worden bij dat advies gevoegd.
Art. 5. De werkingskosten van de commissie zijn ten laste van de begroting van het Ministerie van Financiën;
Art. 6. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 7. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
Nummer 104/110
Het koninklijk besluit regelt dus de samenstelling, de bevoegdheid, de opdracht en de werking van die commissie, die inzonderheid advies verstrekt over de voor het kunstwerk in aanmerking te nemen geldwaarde. De benoeming van de gewone en plaatsvervangende leden van de commissie is geregeld in het MB 20.1.1992 (BS 18.2.1992), laatst gewijzigd door het MB 27.2.1995 (BS 1.4.1995).
8. Procedure
Nummer 104/111
De belastingplichtige die een kunstwerk wil schenken, kan aan de Minister van Financiën vragen dat de procedure voor de erkenning van de internationale faam van het kunstwerk en voor de aanvaarding van de aftrekbaarheid van de gift door de Minister vooraf in haar geheel zou worden afgewikkeld (art. 111, 3e lid, WIB 92).
In elk geval moet de belastingplichtige, om de aftrek van de geldwaarde van een of meer kunstwerken te verkrijgen, een schriftelijk verzoek indienen bij de Directeur-generaal van de Administratie der directe belastingen (directie II/6), Kruidtuinlaan 50, bus 32, 1010 Brussel.
Dat verzoek moet de volgende gegevens bevatten :
1° Museum en openbare macht waaraan het kunstwerk is (of zal worden) geschonken;
2° Datum van de schenking;
3° Bewijs van de schenking (akte, aanvaarding of bevestiging door de begiftigde);
4° Aard van het kunstwerk (schilderij, tekening, prent, beeldhouwwerk, wandtapijt, enz.);
5° Naam van de kunstenaar;
6° Omschrijving van het kunstwerk (onderwerp);
7° Bijzonderheden i.v.m. het kunstwerk :
a) afmetingen;
b) op doek, olieverf, uit brons, in steen, enz.;
c) stijl, kunstrichting, periode;
8° Staat waarin het kunstwerk verkeert;
9° Plaats waar het kunstwerk zich bevindt of is tentoongesteld;
10° Afbeelding van het kunstwerk (foto's, catalogi, kunstboeken, enz.);
11° Inlichtingen en bescheiden omtrent de authenticiteit van het kunstwerk;
12° Geldwaarde van het kunstwerk volgens :
a) de schenker;
b) de begiftigde;
c) derden (kunstexperts, kunstboeken, catalogi, veilingen, aankoopprijs enz.);
13° Verzekerde waarde van het kunstwerk (permanent of occasioneel verzekerd b.v. naar aanleiding van bijzondere tentoonstellingen - kopie of uittreksel van de polis);
14° Belang van het kunstwerk voor de begiftigde instelling (b.v. vervollediging van de collectie van een bepaalde kunstenaar of kunstrichting, historisch kader, enz.);
15° Internationale faam van het kunstwerk (vgl. kunstcritici, catalogi, kunstboeken, enz.).
De bovenstaande gegevens moeten in de mate van het mogelijke met bewijsstukken worden verantwoord.
Nummer 104/112
De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde geeft de belastingplichtige schriftelijk kennis van de ministeriële beslissing tot het al of niet aanvaarden van het kunstwerk.
Wanneer het kunstwerk kan worden aanvaard, vermeldt de beslissing de door de Minister in aanmerking genomen geldwaarde van het kunstwerk; deze kan lager zijn dan die voorgesteld door de schenker.
Nummer 104/113
In geval er een gunstige ministeriële beslissing wordt getroffen vóór dat het kunstwerk wordt geschonken, moet de schenker de beslissing aan de begiftigde instelling of openbare macht meedelen; deze instelling of openbare macht mag dan een attest aan de schenker uitreiken (zie 104/120). Dat attest moet de datum en de referte van de ministeriële beslissing vermelden.
Indien er echter pas na dat de gift is gedaan, een gunstige ministeriële beslissing valt, mag deze ministeriële beslissing zelf als bewijs voor de aftrek worden aanvaard.
Nummer 104/114
Hoewel de taxatiedienst van de schenker rechtstreeks een afschrift van de ministeriële beslissing van het Hoofdbestuur ontvangt, is het aangewezen het initiatief (i.v.m. de verantwoording van de gift) aan de belastingplichtige over te laten (om eventuele vertragingen i.v.m. verzendingen e.d. op te vangen).
D. VERPLICHTINGEN VAN DE INSTELLINGEN DIE GIFTEN ONTVANGEN
1. Uitreiking van een kwijtschrift aan de schenker
Nummer 104/115
Luidens de bewoordingen van art. 107, WIB 92, moeten de in art. 104, 3° tot 5°, WIB 92, bedoelde instellingen een kwijtschrift aan de schenker afgeven voor elke gift in geld of in de vorm van kunstwerken tot een bedrag van ten minste 1.000 F.
Dit bedrag is te beschouwen voor elke instelling afzonderlijk en per jaar; de giften die achtereenvolgens door eenzelfde persoon tijdens een bepaald jaar worden gedaan, moeten in aanmerking worden genomen indien het gezamenlijke bedrag ervan 1.000 F bereikt (zie 104/116, 2°, eerste gedachtenstreep).
2. Verplichtingen van bij koninklijk besluit of bij ministeriële beslissing erkende instellingen
Nummer 104/116
Ter uitvoering van § 4, 2°, b, van de art. 57, 58 en 59, KB/WIB 92 moeten de instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, de instellingen voor bijstand aan misdeelden, voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden en aan slachtoffers van erkende rampen en de culturele instellingen kwijtschriften gebruiken die ten minste aan de hierna vermelde voorwaarden voldoen :
1° de vermelding dragen : "Kwijtschrift uitgereikt met toepassing van artikel 107 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 92".
Voor instellingen die aan een voorafgaande erkenning onderworpen zijn, betekent dit dat het kwijtschrift slechts mag worden uitgereikt na ontvangst van het erkenningsbesluit betreffende het jaar waarin de gift is gedaan.
2° de volgende inlichtingen bevatten :
- het volgnummer (de nummering moet per kalenderjaar ononderbroken zijn en mag uitsluitend op giften in geld van 1.000 F en meer betrekking hebben);
- de statutaire benaming, het volledige adres en het nationaal nummer van de begiftigde instelling;
- de volledige identiteit en het volledige adres van de schenker;
- de datum en het bedrag (in cijfers en in letters) van de storting, met vermelding van de wijze van storting (in specie, per post- of per bankrekening) en de bevestiging dat ze definitief en onherroepelijk is verricht.
De giften die op het einde van een bepaald jaar worden gestort of overgeschreven op de financiële rekening van de begunstigde instelling mogen, met het akkoord van de schenker, worden aangemerkt als giften van datzelfde jaar, op voorwaarde dat de rekening van de instelling een van de eerste drie werkdagen van het volgende jaar is gecrediteerd.
Om te bepalen of het minimumbedrag van 1.000 F wordt bereikt, mag de instelling het geheel van de giften in geld van eenzelfde persoon in hetzelfde kalenderjaar in aanmerking nemen.
3° voor echt verklaard, gedagtekend en ondertekend zijn (met vermelding van de naam en de functie in de instelling van de ondertekenaar).
Mits voorafgaandelijke toelating van het Hoofdbestuur (directie II/6), mag de naam en de handtekening van de persoon die wettelijk bevoegd is om de instelling te binden op de kwijtschriften worden gedrukt.
Die toelating wordt slechts verleend op voorwaarde dat er geen aanleiding kan zijn tot verwarring of misbruiken en is beperkt tot de periode waarvoor de instelling is erkend.
3. Jaarlijks aan de Administratie der directe belastingen te verstrekken stukken
Nummer 104/117
Binnen 2 maanden na het einde van ieder jaar waarvoor de erkenning is verleend, moeten bij het bevoegde "Documentatiecentrum - Bedrijfsvoorheffing" van de Administratie der directe belastingen (zie adressen in 104/119) worden ingediend :
- de afschriften (leesbaar) van de kwijtschriften die tijdens het verstreken jaar zijn uitgereikt voor de giften in geld van ten minste 1.000 F (inzake dit bedrag, zie 104/115);
- een verzamelstaat van die kwijtschriften.
Nummer 104/118
Die verzamelstaat (bij voorkeur getypt) moet voor echt verklaard, gedagtekend en ondertekend zijn door een persoon die wettelijk bevoegd is om de instelling te verbinden, en moet bestaan uit :
1° een afzonderlijk blad met de vermelding van :
- de statutaire benaming, het volledige adres en het nationaal nummer van de instelling;
- het jaar waarop de verzamelstaat betrekking heeft;
- het juiste aantal van de tijdens dat jaar uitgereikte kwijtschriften;
- het totale bedrag van de giften in geld waarvoor tijdens dit jaar kwijtschriften zijn uitgereikt;
2° bijbladen die alle de statutaire benaming, het volledige adres en het nationaal nummer van de instelling en het jaartal waarop de verzamelstaat betrekking heeft, moeten vermelden en waarop voor ieder uitgereikt kwijtschrift moet voorkomen :
- het volgnummer;
- de volledige identiteit en het volledige adres van de schenker;
- het bedrag van de gift.
Indien in een bepaald jaar geen enkel kwijtschrift is uitgereikt, moet het sub 1° bedoelde blad toch worden overgelegd, echter met de vermelding "nihil".
Nummer 104/119
De adressen van de "Documentatiecentra - Bedrijfsvoorheffing" van de Administratie der directe belastingen waaraan de voormelde stukken moeten worden toegezonden, zijn :
1° voor de instellingen met maatschappelijke zetel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, d.w.z. uitsluitend in een van de hierna opgesomde 19 gemeenten: Anderlecht, Brussel, Elsene, Etterbeek, Evere, Ganshoren, Jette, Koekelberg, Oudergem, Schaarbeek, Sint-Agatha-Berchem, Sint-Gillis, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Joost-ten-Node, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe, Ukkel, Vorst en Watermaal-Bosvoorde :
Administratie der directe belastingen Documentatiecentrum -
Bedrijfsvoorheffing te Brussel Belliardstraat 45 1040 Brussel
4
2° voor de instellingen met maatschappelijke zetel in het Vlaamse Gewest :
Administratie der directe belastingen Documentatiecentrum -
Bedrijfsvoorheffing te Denderleeuw Kruisstraat 28 9470
Denderleeuw
3° voor de instellingen met maatschappelijke zetel in het Waalse Gewest :
Administratie der directe belastingen Documentatiecentrum -
Bedrijfsvoorheffing te Mons C.A.E. Chemin de l'Inquiétude 7000
Mons
4. Verplichtingen van de in de wet zelf vermelde instellingen, musea en overheden
Nummer 104/120
Aangezien de in de wet zelf vermelde instellingen, musea en overheden (art. 104, 3°, a, b, c, f en h, en 5°, WIB 92) krachtens art. 107, WIB 92, eveneens verplicht zijn een kwijtschrift uit te reiken voor elke in hun voordeel gedane gift in geld of in de vorm van kunstwerken van ten minste 1.000 F, heeft de Administratie der directe belastingen -om mogelijke moeilijkheden met de schenkers te voorkomen- die instellingen, musea en overheden (zie 104/64 en 104/101) verzocht dezelfde regeling te volgen als die welke voor controledoeleinden is voorgeschreven (zie 104/116 tot 104/119) aan de aan een voorafgaande erkenning onderworpen instellingen.
Ter zake wordt aangestipt dat de instellingen die bij name in de wet zijn opgenomen slechts attesten mogen uitreiken wanneer de giften worden aangewend overeenkomstig de onbaatzuchtige doelstellingen van de instelling (PV nr. 785, 13.6.1991, Volksv. Vanhorenbeek, Bull. 711, blz. 2982).
1. Gevalideerd attest
Nummer 104/121
De taxatiediensten ontvangen, te gelegener tijd, door bemiddeling van het Doc.C-BV de afschriften van de kwijtschriften die de begiftigde instellingen hun hebben toegezonden (zie 104/117 tot 120).
Die afschriften zijn de enige stukken die als bewijs van de verleende giften in geld in aanmerking mogen worden genomen.
Indien de schenker echter een kwijtschrift overlegt dat beantwoordt aan de vormvereisten, omschreven in 104/116, terwijl het afschrift niet op de taxatiedienst is toegekomen :
- moet, indien het een instelling betreft die voor het jaar van de gift erkend is (zie 104/62, laatste lid), de toepassing van art. 104,3° en 4°, WIB 92, niet noodzakelijk worden geweigerd, maar moet bevestiging van de werkelijkheid van de giften worden gevraagd aan de voor de begiftigde instelling bevoegde Hfd.cr., die alleen in geval van onregelmatigheden het Hoofdbestuur daarvan in kennis stelt;
- moet de aftrek van de gift worden geweigerd en moet het Hoofdbestuur onmiddellijk worden ingelicht, indien het overgelegde kwijtschrift is uitgereikt door een voor het jaar van de gift niet erkende instelling.
2. Bij testament toegekende gift
Nummer 104/122
Het bedrag van bij testament toegekende giften aan de in art. 104, 3°, 4° en 5°, WIB 92, bedoelde instellingen is, binnen de gestelde grenzen, aftrekbaar van het totale netto-inkomen van de erflater over het belastbare tijdperk waarin het overlijden plaatsheeft.
3. Giften die niet aftrekbaar zijn op grond van art. 104, WIB 92
Nummer 104/123
Het spreekt vanzelf dat art. 104, 3°,4° en 5°, WIB 92, geen afbreuk doet aan in bijzondere bepalingen verleende aftrek van bijdragen of giften aan bepaalde inrichtingen, noch aan de ruime interpretatie van art. 49, WIB 92, wat de giften betreft die in bepaalde voorwaarden zijn gedaan aan niet in art. 104, 3°, 4° of 5°, WIB 92, omschreven instellingen en scholen voor technische vorming (zie 52/197 tot 204).
4. Begrenzing van de aftrek
Nummer 104/124
Overeenkomstig art. 109, WIB 92, wordt de aftrek van de giften aan de instellingen die bedoeld zijn in art. 104, 3°, 4° en 5°, WIB 92, slechts toegestaan in de mate dat het totale bedrag van die giften de in onderstaande tabel vermelde maxima niet overtreft :
Aanslagjaar | Algemeen maximum | |
in percent van het totale netto-inkomen | absoluut maximum | |
tot 1990 | 5 % | 10.000.000 F |
1991 | 10 % | 10.311.000 F |
1992 | 10 % | 10.667.000 F |
1993 tot 1996 | 10 % | 10.998.000 F |
1. Algemeen
Nummer 104/125
Er moet worden voor gezorgd dat geen giften worden afgetrokken die niet aan de hierboven gestelde voorwaarden voldoen.
De meest voorkomende misbruiken houden verband met :
- het uitreiken van attesten voor giften die bestemd zijn voor niet-erkende instellingen;
- giften in natura;
- giften van personen die nauw betrokken zijn bij de begunstigde instelling;
- stortingen die geen eigenlijke giften zijn, maar als zodanig worden voorgesteld;
- collectieve giften.
2. Het uitreiken van attesten voor giften aan niet erkende instellingen
Nummer 104/126
Wanneer een erkende vereniging optreedt als doorgeefluik voor giften aan een niet-erkende vereniging mag zij daarvoor geen fiscale attesten uitreiken. Deze handelswijze, waardoor in feite belastingvrijstelling wordt verleend voor giften aan niet-erkende instellingen, stemt immers niet overeen met de reglementaire bepalingen ter zake, aangezien die instellingen niet aan de controle op de naleving van de erkenningsvoorwaarden zijn onderworpen.
Uit de voorbereidende werkzaamheden van de W 18.5.1972 tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake belastingvrijstelling van bepaalde giften, blijkt daarenboven dat de wetgever de uitdrukkelijke bedoeling had de instellingen, die slechts op het lokale vlak werkzaam zijn, van erkenning uit te sluiten (zie "Parlementaire Handelingen", Senaat, vergadering van 13 juli 1971, blz. 2449, kolom 1).
Hiermede is uitdrukkelijk beoogd, eensdeels versnippering te vermijden opdat niet te veel instellingen zich op belastingvrijstelling zouden kunnen beroepen en, anderdeels alleen instellingen van strikt algemeen belang in aanmerking te nemen (zie inzonderheid verslag van de Commissie voor de Financiën van de Senaat, Doc. 294, zitting 1970-1971, blz. 18 en "Parlementaire Handelingen", Senaat, vergadering van 24 maart 1971, blz. 1179, kolom 2; zie PV nr. 266, 3.5.1989, Volksv. Olivier, Bull. 691, blz. 463).
Een erkende vereniging mag echter wel fiscale attesten uitreiken voor giften die zij gebruikt voor het verlenen van subidies aan niet-erkende verenigingen (zie PV nr. 460, 23.2.1990, Volksv. Sleeckx, Bull. 696, blz. 2057), mits aan de hiernavermelde voorwaarden is voldaan :
1° de giften moeten rechtstreeks zijn gestort aan en definitief en onherroepelijk toekomen aan de erkende vereniging, en deze laatste moet ze in haar boekhouding onder haar eigen inkomsten opnemen;
2° de begunstigde niet-erkende vereniging moet hetzelfde onbaatzuchtige doel nastreven als de erkende vereniging;
3° enkel de erkende instelling verkrijgt het eigendomsrecht over de gift, wat betekent dat zij autonoom over het gebruik ervan moet beslissen.
Zij mag daarbij wel rekening houden met het verzoek van de schenker, doch dat verzoek is juridisch vrijblijvend voor de begiftigde erkende instelling en mag niet de aard hebben van een uitdrukkelijke voorwaarde.
De mededelingen via de pers of in folders, publicaties, aanschrijvingen enz., zowel van erkende als van niet-erkende verenigingen, mogen geen twijfel doen ontstaan over het eigendomsrecht van de ingezamelde giften, maar er mag in dit verband wel worden op gewezen dat de niet-erkende instelling dezelfde doelstellingen nastreeft als de erkende vereniging;
4° de gesubsidieerde niet-erkende instelling moet de voorwaarden, gesteld in fine van 104/91, 1°, laatste gedachtenstreep (maximaal 20 % beheerskosten, getuigschrift aangaande de bestemming, bewijskrachtige stukken en verbintenissen inzake controle en terugbetaling) naleven.
Nummer 104/127
Een erkende instelling mag geenszins fiscale attesten uitreiken voor gelden die haar weliswaar zijn overgemaakt, maar die in feite tevoren ingezameld zijn door of onvoorwaardelijk gestort zijn aan een niet-erkende vereniging, ook al worden die sommen uiteindelijk geheel of gedeeltelijk gebruikt voor hulpverlening in het domein waarvoor de eerstbedoelde vereniging is erkend.
3. Giften in natura
Nummer 104/128
Giften en legaten in natura zijn niet aftrekbaar, met uitzondering van de in 104/100 bedoelde giften in de vorm van kunstwerken.
De afschriften van kwijtschriften, die betrekking hebben op giften in natura, met uitzondering van de voor aftrek in aanmerking komende kunstwerken, moeten bij de verificatie door de bevoegde Documentatiecentra - Bedrijfsvoorheffing uitgetrokken en naar de betrokken instellingen teruggezonden worden, met vermelding van de reden van de weigering.
4. Verkapte giften in natura
Nummer 104/129
Zowel de Hfd.cr. van de erkende instellingen als die van de schenkers moeten er bovendien op toezien dat geen aftrek wordt verleend voor verkapte giften in natura.
Als verkapte giften in natura moeten inzonderheid worden aangemerkt :
- de zogezegde verkoop van goederen aan een erkende instelling, waarbij de verkoopprijs aan de instelling wordt geschonken;
- giften in geld onder beding dat ze worden gebruikt voor aankopen bij de schenker.
5. Giften van bij de instelling betrokken personen
Nummer 104/130
Het gebeurt dat erkende instellingen kwijtschriften uitreiken aan personen die in die instelling een of andere functie uitoefenen. Wanneer die kwijtschriften betrekking hebben op tamelijk belangrijke bedragen moet de taxatiedienst, bevoegd voor de controle van de begiftigde instelling, ter zake steeds een onderzoek instellen ten einde zich ervan te vergewissen dat die bedragen werkelijk voortkomen van de persoon die op het kwijtschrift is vermeld en niet afkomstig zijn van de opbrengst van collecten, of speciale akties (zoals verkoop van kaarten, kaarsen, enz...), van giften van minder dan 1.000 F waarvoor geen kwijtschrift hoefde uitgereikt te worden, of van giften van schenkers die anoniem wensen te blijven. Diezelfde taxatiedienst moet erop letten dat een kwijtschrift werd uitgereikt voor alle giften in geld die ten minste 1.000 F per jaar en per schenker bereiken.
Voor belangrijke giften in geld moet de taxatiedienst van de hierboven bedoelde personen steeds de werkelijkheid van de giften nagaan door o.m. bewijzen van storting te doen overleggen.
Om inzonderheid de hierboven bedoelde controle mogelijk te maken worden bijbladen van de verzamelstaten betreffende de uitgereikte kwijtschriften door het bevoegde Documentatiecentrum - Bedrijfsvoorheffing toegezonden aan de taxatiedienst waaronder de begiftigde instelling ressorteert.
De ambtenaren die met het oog op de regeling van de fiscale toestand van de schenker gegevens uit die verzamelstaten nodig hebben, moeten zich dan ook tot de taxatiedienst van de betrokken instelling richten.
6. Stortingen die geen eigenlijke giften zijn
Nummer 104/131
De aftrekbaarheid van de bedoelde giften, welke ingegeven is door het nationaal belang, geldt alleen voor eigenlijke giften, d.w.z. schenkingen in geld of in 104/100 bedoelde giften in de vorm van kunstwerken die zijn afgestaan zonder tegenwaarde, zodat uitgesloten zijn, abonnementen op tijdschriften, lidgelden, collegegeld, schoolgeld, les-, examen- en andere gelijkaardige kosten.
Wanneer de overgedragen sommen geheel of zelfs gedeeltelijk de levering van een goed of de prestatie van een dienst vergoeden, mogen daarvoor dan ook geen attesten worden uitgereikt, noch voor de totaliteit, noch voor een gedeelte van de gestorte sommen.
Om als aftrekbare gift in aanmerking te komen, moet het bedrag bijgevolg geheel om niet worden overgemaakt en mag aan de schenker geen enkel voordeel worden verstrekt (behalve zaken van zeer geringe waarde, zoals een zelfklever, een sobere informatiebrochure enz.). Uitgesloten zijn derhalve de stortingen waarvoor de schenker als tegenprestatie een voordeel ontvangt onder de vorm van toegangsbewijzen voor concerten, deelname aan een banket, een welkomstpakket, een boek enz..
7. Collectieve stortingen
Nummer 104/132
Er mogen geen fiscale attesten worden afgeleverd voor stortingen die de opbrengst vertegenwoordigen van collectieve geldinzamelingen en dus niet werkelijk voortkomen van een individuele schenker.
Bij collectieve stortingen kan de begiftigde instelling immers onmogelijk achterhalen wat de precieze oorsprong is van de giften die ze ontvangt.
8. Mededeling aan het Hoofdbestuur
Nummer 104/133
Wanneer terzake ernstige inbreuken worden vastgesteld en inzonderheid wanneer praktijken worden vastgesteld als bedoeld in 104/126, 127 en 129, moet daarover zonder verwijl omstandig verslag bij het Hoofdbestuur worden uitgebracht (zie ook 104/99).
VI. BEZOLDIGINGEN VAN EEN HUISBEDIENDE
Nummer 104/134
Krachtens art. 104, 6°, WIB 92, mogen 50 % van de bezoldigingen betaald of toegekend aan een huisbediende met inbegrip van de op die bezoldigingen verschuldigde wettelijke sociale bijdragen, binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in art. 112, WIB 92, van het totale netto-inkomen worden afgetrokken.
B. IN AANMERKING KOMENDE BELASTINGPLICHTIGEN
Nummer 104/135
De aftrek kan in principe door alle natuurlijke personen verkregen worden.
C. VOORWAARDEN MET BETREKKING TOT DE WERKGEVER
Nummer 104/136
Om voor aftrek in aanmerking te komen moet de belastingplichtige die aan een huisbediende bezoldigingen betaalt zich bij de indienstneming van die bediende bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) laten inschrijven als werkgever van huispersoneel (verplichting ingesteld door art. 21, W 27.6.1969 tot herziening van de Besluitwet 28.12.1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders - BS 25.7.1969) [Ongeacht het statuut van de huisbediende (zie 104/138).]. Die inschrijving moet daarenboven de eerste zijn in die hoedanigheid sinds 1.1.1980 (zie evenwel de uitzondering sub 104/143).
De aftrek is niet van toepassing indien de werkgever zich niet bij de RSZ heeft laten inschrijven of van inschrijving is uitgesloten.
Die uitsluiting geldt :
- voor niet bij hun werkgever inwonende werknemers die geen vier uren per dag bij één enkele werkgever en geen vierentwintig uren per week bij één enkele of bij verschillende werkgevers samen zijn tewerkgesteld (art. 18, KB 28.11.1969, BS 5.12.1969, blz. 11.757);
- voor occasionele arbeid, d.i. arbeid verricht voor de behoeften van de huishouding van de werkgever of van zijn gezin, voor zover die arbeid niet meer bedraagt dan acht uren per week bij één enkele of bij verschillende werkgevers (art. 16, KB 28.11.1969, gewijzigd door art. 1, KB 24.8.1987, BS 4.9.1987).
Nummer 104/137
Wanneer de belastingplichtige verschillende huisbedienden tewerkstelt, is het op fiscaal gebied in beginsel voldoende dat de inschrijving bij de RSZ alleen betrekking heeft op de persoon waarvoor die belastingplichtige de aftrek van de bezoldigingen vraagt.
D. VOORWAARDEN MET BETREKKING TOT DE HUISBEDIENDE
Nummer 104/138
Het moet een huisbediende betreffen, d.w.z. een in 104/139 hierna bedoelde werknemer die in dienst is genomen om tegen loon, onder het gezag van een werkgever, hoofd- of handarbeid uit te voeren binnen het onroerend goed, binnenshuis of buitenshuis, voor de privé-behoeften van de werkgever of van diens gezin (art. 83, W 7.11.1987, BS 17.11.1987, blz. 16873). Een huisbediende is dus elkeen die voor de privé-behoeften van de werkgever taken verricht als kok, knecht, kamermeisje, dienstmeid, schoonmaakster, kindermeisje, verzorgster, ziekenoppasser, verpleegster, gouvernante, tuinman, conciërge, enz.
Wie de vermelde werkzaamheden verricht voor een hotel, een familiepension, een religieuze gemeenschap, een rechtspersoon, enz ., is geen huisbediende in de bovenstaande zin omdat die werkzaamheden niet voor de privé-behoeften van de werkgever of van diens gezin worden uitgevoerd.
Uitgesloten zijn ook zogeheten klusjesmannen en de kinderen van de belastingplichtige zelf.
Naar het geval kan een huisbediende het statuut van dienstbode, van arbeider of van bediende hebben. Een arbeidsovereenkomst voor dienstboden is een overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt tegen loon en onder gezag van een werkgever in hoofdzaak huishoudelijke handarbeid in verband met de huishouding van de werkgever of van zijn gezin te verrichten.
Wanneer een werknemer tegelijkertijd voor beroepsdoeleinden en voor privé-behoeften van de werkgever is tewerkgesteld en volgens de aangifte bij de RSZ onder een arbeidsovereenkomst voor dienstboden valt (d.w.z. hoofdzakelijk huishoudelijke handarbeid verricht), mag het gedeelte van de bezoldigingen van de betrokkene dat verband houdt met de werkzaamheden als dienstbode als een bezoldiging van huisbediende in de zin van art. 104, 6°, WIB 92, worden beschouwd, behalve indien zou blijken dat meer dan de helft van de bezoldigingen geen betrekking zou hebben op de activiteit als huisbediende en de aangifte bij de RSZ dus als onjuist moet worden bestempeld.
Nummer 104/139
De huisbediende moet op het ogenblik van de indienstneming sedert ten minste zes maanden :
- ofwel gerechtigd tot uitkering als volledig werkloze zijn in de zin van het KB 25.11.1991 houdende de werkloosheidsreglementering (BS 31.12.1991);
- ofwel gerechtigd zijn tot het bestaansminimum op grond van de W 7.8.1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum (BS 18.9.1974) (zie evenwel de uitzondering sub 104/143).
E. "SEDERT TEN MINSTE ZES MAANDEN GERECHTIGD TOT UITKERING ALS VOLLEDIG WERKLOZE"
Nummer 104/140
In beginsel moet onder gerechtigde tot uitkering als volledig werkloze worden verstaan, hij die niet (of niet meer) verbonden is met een arbeidsovereenkomst en voor alle dagen van de week volledige werkloosheidsuitkeringen geniet.
Als gerechtigde tot uitkering als volledig werkloze moet echter eveneens worden beschouwd, hij die:
- vrijwillig deeltijdse arbeid heeft verricht en eens werkloos geworden niet noodzakelijk voor alle dagen van de week wordt vergoed (art. 108, KB 25.11.1991);
- ingevolge een bijkomende activiteit of door cumulatie met een andere prestatie het bedrag van zijn werkloosheidsvergoeding verminderd ziet met toepassing van art. 130, KB 25.11.1991.
Nummer 104/141
Ten minste zes maanden gerechtigde tot uitkering als volledig werkloze is hij die tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden voldoet :
- sinds ten minste zes maanden toegelaten zijn tot het genot van volledige werkloosheidsuitkeringen en deze daadwerkelijk genieten op het tijdstip van de aanwerving als huisbediende;
- gedurende de zes maanden die de indienstneming voorafgaan die werkloosheidsperiode niet onderbroken hebben met een ononderbroken termijn van meer dan drie maanden en zulks om welke reden ook.
De werkloosheidsperiode wordt evenwel niet geacht te zijn onderbroken door :
- prestaties als tewerkgestelde werkloze in een bijzonder tijdelijk kader, in een derde arbeidscircuit of met een interventie van het Interdepartementaal Begrotingsfonds;
- ziektedagen vergoed in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering;
- perioden gedekt door met toepassing van het KB 25.11.1991 houdende de werkloosheidsreglementering opgelegde administratieve sancties;
- perioden van militaire dienst of van dienst als gewetensbezwaarde.
Nummer 104/142
In de praktijk wordt gesteund op een attest van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening (RVA) (zie 104/149 en 150) om uit te maken of aan de ter zake gestelde voorwaarde voldaan is.
Nummer 104/143
Voor belastingplichtigen die op 1.7.1986 reeds sedert ten minste één jaar ten minste één huisbediende tewerkstelden, gelden noch de in 104/136 vermelde voorwaarde van eerste inschrijving, noch de in 104/139 tot 104/142 toegelichte voorwaarde.
In dat geval wordt de aftrek verleend indien het bezoldigingen van een huisbediende betreft en de belanghebbende als werkgever van huispersoneel bij de RSZ is ingeschreven, zonder dat die inschrijving de eerste moet zijn in die hoedanigheid sedert 1.1.1980.
G. VOORWAARDEN MET BETREKKING TOT DE BEZOLDIGING
Nummer 104/144
De voor aftrek in aanmerking komende bezoldiging is die welke wordt betaald of toegekend aan één enkele huisbediende, naar keuze van de belastingplichtige, die aan de terzake gestelde voorwaarden voldoet.
Die bezoldiging moet :
- aan het stelsel van de sociale zekerheid onderworpen zijn;
- ten minste 100.000 F per belastbaar tijdperk bedragen (ongeacht de duur van de tewerkstelling).
Bij toepassing van artikel 178, WIB 92, wordt dit minimumbedrag jaarlijks aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen en bedraagt bijgevolg :
- 100.000 F voor het aj. 1990;
- 103.000 F voor het aj. 1991;
- 107.000 F voor het aj. 1992;
- 110.000 F voor de aj. 1993 tot 1996.
Aan de hand van het jaarlijks door de RSZ uitgereikte attest (zie 104/152) kan worden nagegaan of dat minimumbedrag bereikt is.
De bedoelde bezoldiging omvat de werkgevers- en de werknemersbijdragen inzake sociale zekerheid (loonkost).
H. VERVANGING VAN DE HUISBEDIENDE
Nummer 104/145
De belastingplichtige die de aftrek heeft verkregen door de indienstneming van een huisbediende die sedert ten minste zes maanden gerechtigd is tot uitkering als volledig werkloze of tot het bestaansminimum (zie 104/139), blijft het recht op de aftrek na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de huisbediende behouden indien hij binnen een termijn van drie maanden een andere huisbediende in dienst neemt die eveneens aan de voormelde voorwaarden voldoet.
De inschrijving als werkgever bij de RSZ kan in de tussentijd geschrapt zijn; bij hernieuwing hoeft zij niet meer de eerste in die hoedanigheid te zijn sinds 1.1.1980.
De door een belastingplichtige voorheen verkregen aftrek wordt evenwel niet teruggenomen wanneer geen andere huisbediende in dienst wordt genomen.
Nummer 104/146
De aftrek is, per belastingplichtige-werkgever en per belastbaar tijdperk, beperkt tot 50 % van de totale bezoldigingen (sociale lasten inbegrepen) die aan een huisbediende worden betaald of toegekend met een maximum van 200.000 F.
Ingevolge indexering (cf. art. 178, WIB 92), bedraagt het maximumbedrag van de aftrek :
- 200.000 F (400.000 F x 50 %) voor het aj. 1990;
- 206.000 F (412.000 F x 50 %) voor het aj. 1991;
- 213.000 F voor het aj. 1992;
- 220.000 F voor de aj. 1993 tot 1996.
Nummer 104/147
Voorbeeld 1
De in 1994 (aj. 1995) door een natuurlijke persoon aan een huisbediende toegekende bezoldigingen bedragen 380.000 F (sociale lasten inbegrepen).
Aan alle in art. 112, WIB 92, gestelde voorwaarden is voldaan.
Het aftrekbare bedrag is :
380.000 F x 50 % = 190.000 F.
Voorbeeld 2
Zelfde gegevens als in voorbeeld 1, maar de bezoldigingen bedragen 540.000 F.
De aftrek wordt beperkt tot 220.000 F.
K. FORMALITEITEN EN BIJ DE AANGIFTE TE VOEGEN STUKKEN
Nummer 104/148
Om de aftrek te verkrijgen moet de belastingplichtige het bewijs leveren dat hij aan de in de wet bepaalde voorwaarden voldoet.
Nummer 104/149
Wat de in 104/139 vermelde voorwaarde betreft, wordt het bewijs geleverd door een attest "C 63", uitgereikt door het Gewestelijk Werkloosheidsbureau van de RVA (zie model in 104/150) of door een attest van het OCMW waaruit respectievelijk blijkt dat de aangeworven huisbediende op het ogenblik van de indiensttreding sedert ten minste zes maanden gerechtigd tot uitkering als volledig werkloze is of sedert ten minste zes maanden het bestaansminimum geniet. Die attesten moeten bij de aangifte in de inkomstenbelastingen gevoegd worden.
Nummer 104/150
Formulier C 63
RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING WERKLOOSHEIDSATTEST
RUBRIEK I - DOOR DE WERKGEVER, HET SOCIAAL SECRETARIAAT OF DE VDAB, BGDA OF FOREM IN TE VULLEN NAAM (werkgever, sociaal secretariaat, .................... VDAB, BGDA of FOREM) STRAAT....................
PLAATS ....................
Ik, ondergetekende, vraag bij de diensten van de RVA een werkloosheidsattest aan voor de volgende persoon :
Naam, voornaam
.................................................
Adres
..........................................................
Rijksregisternummer : ..........................................
Voor de toepassing van .........................................
................................................................
(maatregel waarvoor het attest wordt aangevraagd en wettelijke verwijzingen - zie richtlijnen op de keerzijde)
Datum van indienstneming : .....................................
datum
handtekening stempel
RUBRIEK II - DOOR DE KANDIDAAT IN TE VULLEN
Ik verklaar op eer:
0 momenteel werkloosheidsuitkeringen te genieten.
0 werkloosheidsuitkeringen genoten te hebben van .............. tot en met ..............
0 een aanvraag om werkloosheidsuitkeringen te hebben ingediend vanaf .....................
0 studies of een leertijd te hebben beëindigd, mij in de wachtperiode te bevinden en aan de andere voorwaarden voorzien in artikel 36 van het KB van 25.11.1991 te voldoen.
0 momenteel tewerkgesteld te zijn onder het statuut van ........ voor rekening van:.......
0 tewerkgesteld geweest te zijn onder het statuut van .......... voor rekening van:....... tot en met ...................
datum
handtekening
RUBRIEK III - DOOR DE DIRECTEUR VAN HET WERKLOOSHEIDSBUREAU IN TE VULLEN
Op grond van het dossier en/of de voorgelegde documenten verklaart de directeur van het werkloosheidsbureau dat betrokkene op datum van ...................:
0 aan de voor bovenvermelde vereiste werkloosheidsvoorwaarden voldoet, of daarmee gelijkgestelden namelijk :
............................................................
0 niet aan de voor bovenvermelde maatregel vereiste werkloosheidsvoorwaarden of daarmee gelijkgestelden voldoet, om volgende reden : ............................................
.............................................................
0
..............................................................
..............................................................
datum
handtekening van de directeur
stempel van het WB BELANGRIJK :
Het huidige attest is enkel geldig voor de maatregel omschreven in rubriek I.
RICHTLIJNEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN HET FORMULIER C 63
De voornaamste maatregelen waarvoor werkloosheidsattesten vereist zijn, komen voor in de hierna vermelde niet-limitatieve lijst. Teneinde onjuistheden of onduidelijkheden te vermijden is het aangewezen rubriek I te vervolledigen met naleving van de titel van de maatregel(en) zoals opgenomen in deze lijst.
A. Tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ter bevordering van de tewerkstelling. | Bestemd voor de W.B. 's |
Programmawet van 30.12.1988 : | Fichenr. |
- Artikel 118 : Indienstneming van supplementaire werknemers of indienstneming met het oog op zekere vervangingen (overlijden, loopbaanonderbreking, pensioen, ...) | 13 |
- Artikel 119 : Indienstneming van een eerste werknemer | 14 |
- Artikel 125 : Tenlasteneming van de administratieve kosten van het sociaal secretariaat voor de 2e werknemer | |
KB nr. 483 van 22.12.1986 : Indienstneming van dienstboden | 11 |
B. Maatregelen tot opslorping van de werkloosheid en ter bevordering van de tewerkstelling. | |
KB nr. 474 van 28.10.1986 : Gesubsidieerde contractuelen bij sommige plaatselijke besturen (GECO) (het betrokken gewest vermelden) | 1 |
KB nr. 25 van 24.3.1982 - Interdepartementaal Begrotingsfonds (IBF) (het betrokken gewest vermelden - Derde Arbeidscircuit (DAC) | 2 3 |
Wet van 22.12.1977 : Bijzonder Tijdelijk Kader (BTK) | 4 |
KB nr. 258 van 31.12.1983 : Bijstandsprojecten ten behoeve van KMO's | 5 |
KB nr. 230 van 21.12.1983 : Stage der jongeren - Artikel 6 : Openbare instellingen onderworpen aan een saneringsplan of erkend door de Koning omwille van uitzonderlijke ongunstige economische omstandigheden - Artikel 17bis : tweede stage | 6 |
KB van 25.11.1991, artikel 79 : Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA) | 7 |
KB van 22.8.1983 : Leningen toegekend aan de werklozen die zich als zelfstandige wensen te vestigen of een onderneming wensen op te richten | 8 |
Programmawet van 30.12.1988, artikel 97 : Gesubsidieerde contractuelen bij sommige openbare besturen (GECO) (vermelden of het gaat om een instelling afhangend van de nationale overheid of van een gewest en in dit laatste geval welk gewest) | 10 |
KB van 20.8.1986 en KB van 16.11.1990 : Vervanging in het kader van een conventioneel brugpensioen | 12 |
Programmawet van 29.12.1990, artikel 155 : Herintegratie van langdurig werklozen | 15 |
EEG-verordening nr. 4255/88 van 19.12.1988 : Bijstand van het Europees Sociaal Fonds | 17 |
Programmawet van 30.12.1988, artikel 138 : Indienstneming van werknemers behorend tot de risicogroepen | 19 |
KB van 22.9.1989 : Bevordering van de werkgelegenheid in de non-profit sector | 20 |
KB nr. 123 van 30.12.1982 : Projecten van economische expansie van de KMO's | 21 |
Decreet van het Waals Gewest van 31.5.1990 : Programma ter bevordering van de werkgelegenheid voor de langdurig werklozen in de niet-commerciële sector (decreet "PRIME") - Artikel 2, § 1 : Toegang - Artikel 6, § 4 : Verhoogde premie | 30 |
KB van 20.12.1963, artikel 271 : Moeilijk te plaatsen werklozen (Waals Gewest) | 31 |
Programmawet van 29.12.1990, artikel 173 : Indienstneming van werknemers behorend tot risicogroepen | 32 |
C. Diverse maatregelen | |
Wet van 28.12.1990 : Fiscale aftrek voor de indienstneming van een werknemer | 16 |
Wet van 4.8.1986 : Fiscale aftrek voor de indienstneming van een huisbediende | 22 |
KB van 28.2.1984 : Seizoenpersoneel bij de Regie der Posterijen | 23 |
KB van 7.3.1974 : Seizoenpersoneel in de openbare diensten | 24 |
KB van 5.11.1991, artikel 78 : Tewerkstelling in een beschermde werkplaats (het betrokken gewest vermelden) | 29 |
Nummer 104/151
Voor zover steeds dezelfde huisbediende wordt tewerkgesteld, moet dit attest slechts éénmaal worden voorgelegd en zulks het eerste jaar waarvoor de werkgever de aftrek vraagt. Wanneer de betrokken werkgever die huisbediende door een andere vervangt of voor een andere huisbediende om de aftrek verzoekt, moet hij opnieuw een dergelijk attest voorleggen.
Deze verplichting geldt uiteraard niet voor belastingplichtigen die vermeld zijn in 104/143 hierboven. Deze laatsten moeten daarentegen wel de tewerkstelling van een huisbediende tijdens de periode 1.7.1985 tot 1.7.1986 aantonen.
Nummer 104/152
Tenslotte moeten alle belastingplichtigen die de aftrek toepassen, jaarlijks een door de RSZ uitgereikt attest bij hun aangifte voegen waaruit blijkt dat zij tijdens het inkomstenjaar als werkgever van huispersoneel waren ingeschreven.
Nummer 104/153
De RSZ zal een volgens het hierna weergegeven model opgestelde attest aan de belastingplichtige uitreiken.
Dat attest vermeldt enerzijds de aan de huisbediende toegekende brutobezoldiging en anderzijds de werkgevers- en werknemersbijdragen voor sociale zekerheid.
De krachtens de sociale wetgeving verschuldigde werkgevers- en werknemersbijdragen worden berekend op 108 % van de aan de huisbediende toegekende brutobezoldigingen.
Nummer 104/154
Uiteraard moeten de werkgevers van huisbedienden eveneens hun verplichtingen inzake BV nakomen.
De overeenstemming met de belastbare bezoldiging die op de opgave 325.10 voorkomt, kan worden gecontroleerd door de brutobezoldiging te verminderen met de persoonlijke bijdrage voor sociale zekerheid die thans 13,07 % (tot 30.9.1992 : 12,07 %) van de brutobezoldigingen bedraagt (voor handarbeiders te verhogen tot 108 %).
Nummer 104/155
Aan de hand van het voormelde attest kan tevens worden nagegaan of het ingevolge art. 112, § 1, 1°, WIB 92 vereiste minimumbedrag bereikt is.
Nummer 104/156
Om dit minimumbedrag en de loonkost (zie 104/144) te bepalen, moet de in de kolom "totaal" ingeschreven som worden verminderd met de persoonlijke sociale bijdrage, berekend op de hierboven uiteengezette wijze.
RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID
Openbare instelling onder toezicht van de Minister van Sociale Voorzorg
Waterloolaan 76
1000 BRUSSEL
Indien U telefoneert naar aanleiding van dit schrijven, 02/5093... vorm dan nummer
Dienst voor Kontrole
DIRECTIE : der bijdragen
Uw brief van Uw kenmerk Ons kenmerk bijlage(n)
(aan te halen in het antwoord a.u.b.) K/SEC/FIN/
BETREFT : Toepassing van artikel 13 van de wet van 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen. Koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986.
De Rijksdienst voor sociale zekerheid verklaart dat, voor het jaar 19.., de hierna vermelde huisbediende(n) aangegeven werd(en) door de voornoemde werkgever die bij zijn diensten ingeschreven is onder het nummer .../.............
NAMEN | A B | AANGEGEVEN LONEN (100 %) (*) | VERSCHULDIGDE BIJDRAGEN (**) | TOTAAL |
(*) voor de berekening der werknemers- en werkgeversbijdragen betreffende een handarbeider (A), worden de brutolonen verhoogd tot 108 %.
(**) de werknemersbijdragen bedragen thans 13,07 %.
Zegel van de R.S.Z.
De Administrateur-generaal,
In opdracht,
De Adviseur,
A. BELLEMANS.
P.R.K. 000-0261811-08
TEL : 02/509.31.11
BEZOEKUREN : van 9 tot 11.30u.,
FAX : 02/509.30.17
Juridische diensten alle werkdagen 02/509.30.19 andere diensten behalve zaterdag.
VII. UITGAVEN VOOR KINDEROPPAS
Nummer 104/157
Krachtens art. 104, 7°, WIB 92, zijn 80 % van de uitgaven voor oppas van één of meer kinderen van minder dan drie jaar die ten laste van de belastingplichtige zijn -onder bepaalde voorwaarden- aftrekbaar van het totale netto-inkomen.
Die voorwaarden voor het verkrijgen van de aftrek van de uitgaven voor kinderoppas zijn opgesomd in art. 113, WIB 92.
De aftrek van de uitgaven voor kinderoppas kan echter niet samengaan met de verhoging van de belastingvrije som van 10.000 F (cf. art. 114, WIB 92)
B. BETROKKEN BELASTINGPLICHTIGEN
1. Algemeen
Nummer 104/158
Om aanspraak te hebben op de aftrek van de uitgaven voor kinderoppas moeten de belanghebbende belastingplichtigen aan de twee hiernavolgende voorwaarden voldoen in het tijdperk waarin die uitgaven zijn betaald :
1° beroepsinkomsten als vermeld in art. 23, § 1, WIB 92, verkrijgen (cf. art. 113, § 1, 2°, WIB 92);
2° één of meer kinderen van minder dan drie jaar ten laste hebben (cf. art. 104, 7°, en 113, § 1, 1°, WIB 92).
2. In aanmerking komende beroepsinkomsten
Nummer 104/159
Overeenkomstig art. 113, § 1, 2°, WIB 92 moet de belastingplichtige inkomsten verkrijgen die als beroepsinkomsten belastbaar zijn; hij moet daarom echter niet noodzakelijk een beroepswerkzaamheid uitoefenen.
Nummer 104/160
Concreet betekent dit dat de aftrek in principe kan worden toegestaan indien de belastingplichtige tijdens het belastbare tijdperk waarin de uitgaven voor kinderoppas zijn betaald, inkomsten -niet bedoeld in art. 38, WIB 92 (sociale en culturele vrijstellingen)- heeft verkregen die kunnen worden gerangschikt in één van de categorieën van in art. 23, § 1, WIB 92, vermelde inkomsten, zelfs indien het bijvoorbeeld betreft :
- winst en baten van een zelfstandige beroepswerkzaamheid die voorheen voorheen werd uitgeoefend;
- pensioenen, lijfrenten of tijdelijke renten, met inbegrip van in art. 169, WIB 92, bedoelde omzettingsrenten;
- kapitalen, afkoopwaarden en vergoedingen die gelden als pensioenen (en gezamenlijk of afzonderlijk belastbaar zijn);
- werkloosheidsuitkeringen, brugpensioenen of andere vervangingsinkomsten;
- belastbare spaartegoeden, kapitalen of afkoopwaarden die uitgekeerd worden in het kader van het pensioensparen;
- opzeggingsvergoedingen;
- achterstallige bezoldigingen of pensioenen;
- enz.
Nummer 104/161
Het is dus geenszins vereist dat tijdens het belastbare tijdperk werkelijk een beroepswerkzaamheid is uitgeoefend. Indien zulke werkzaamheid is uitgeoefend, moet dit a fortiori niet tijdens dat gehele tijdperk zijn. Het is inderdaad voldoende dat die werkzaamheid, bij ontstentenis van andere bronnen van beroepsinkomsten, zelf beroepsinkomsten heeft opgebracht, ook al is dit slechts tijdens een gedeelte van het jaar.
Voorbeeld
Een uit de echt gescheiden moeder heeft een kind van twee jaar ten laste dat gedurende het gehele jaar in een kinderdagverblijf is geplaatst. De moeder heeft tijdens het tweede semester voltijds gewerkt, maar heeft tijdens de eerste zes maanden geen inkomsten of uitkeringen verkregen.
Alle uitgaven voor de oppas van haar kind van het volledige jaar komen in aanmerking, niettegenstaande het feit dat de moeder tijdens het eerste semester geen beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend.
Nummer 104/162
Aangezien art. 113, § 1, 2°, WIB 92, geen enkel minimumbedrag inzake beroepsinkomsten vaststelt, is aan de voorwaarde voldaan zodra de belastingplichtige tijdens het belastbare tijdperk een belastbaar bruto-inkomen met beroepskarakter heeft verkregen, hoe gering ook. Het feit dat dit inkomen, in voorkomend geval, volledig wordt opgeslorpt door persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen of andere beroepskosten is ter zake zonder belang.
Nummer 104/163
Wanneer de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd, is het voldoende dat aan de voorwaarde met betrekking tot de beroepsinkomsten bij één van de echtgenoten voldaan is. Het feit dat de moeder (of de vader) aan de haard blijft en geen beroepsinkomsten heeft, vormt bijgevolg geen hinderpaal voor de aftrek van de uitgaven voor kinderoppas.
Nummer 104/164
Indien de belastingplichtige tijdens het beschouwde belastbare tijdperk slechts andere dan beroepsinkomsten heeft verkregen, zoals bijvoorbeeld huurgelden of onderhoudsuitkeringen heeft hij geen aanspraak op de aftrek van uitgaven voor kinderoppas (zie Senaat, zitting 1988-1989, stuk 440-2, blz. 84). In dat geval zal hij uiteraard de toeslag op de belastingvrije som (10.000 F - te indexeren bedrag - per kind van minder dan drie jaar op 1 januari van het aanslagjaar) ingevolge art. 132, eerste lid, 6°, WIB 92, verkrijgen.
3. In art. 128, eerste lid, 1°, 2° en 3°, WIB 92, bedoelde gevallen
Nummer 104/165
In gevallen als bedoeld zijn in art. 128, eerste lid, 1°, 2° en 3°, WIB 92, (jaar van het huwelijk, jaren na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden, jaar van de ontbinding van het huwelijk of van de scheiding van tafel en bed), waarin twee afzonderlijke aanslagen gevestigd worden en de belasting voor elke betrokkene wordt bepaald naar zijn eigen inkomsten en die van zijn kinderen waarvan hij het wettelijk genot heeft, kan de aftrek van de uitgaven voor kinderoppas slechts worden aangenomen bij diegene die er aanspraak op maakt (en dus niet bij beiden), wel te verstaan voor zover hij zelf aan de voorwaarde m.b.t. de beroepsinkomsten (zie 104/159 tot 164) voldoet.
C. IN AANMERKING TE NEMEN KINDEREN
1. Principe
Nummer 104/166
Overeenkomstig de art. 104, 7°, en 113, § 1, 1°, WIB 92, moeten de kinderen waarvoor de belastingplichtige aanspraak kan maken op de aftrek van de betaalde uitgaven voor hun oppas, aan de twee hiernavolgende voorwaarden beantwoorden :
1° ten laste zijn van de belastingplichtige;
2° minder dan drie jaar oud zijn.
2. Kinderen ten laste
Nummer 104/167
Als kinderen ten laste kunnen worden aangemerkt :
- de afstammelingen van de belastingplichtige (kinderen of geadopteerde kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van de alleenstaande belastingplichtige, van beide echtgenoten of van één van hen);
- de kinderen die de belastingplichtige volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft (b.v. kinderen van wie de ouders uit de ouderlijke macht zijn ontzet, andere kinderen dan eigen kinderen, zelfs indien zij niet ouderloos zijn).
Nummer 104/168
Om op fiscaal gebied als ten laste te worden aangemerkt moeten de volgende algemene voorwaarden zijn vervuld (zie eveneens 136/5 tot 39):
- deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar;
- persoonlijk in het belastbare tijdperk geen bestaansmiddelen hebben gehad die meer dan 60.000 F netto bedragen (het maximumbedrag van de netto-bestaansmiddelen bedraagt echter 90.000 F voor kinderen ten laste van een alleenstaande, en 120.000 F voor gehandicapte kinderen ten laste van een alleenstaande). De drie geciteerde bedragen worden geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92 (zie 178/28 en 41).
3. Kinderen van minder dan drie jaar
Nummer 104/169
De in art. 104, 7°, WIB 92, bedoelde aftrek is beperkt tot de uitgaven voor de oppas van kinderen die de leeftijd van drie jaar niet hebben bereikt.
Ter zake wordt onderstreept dat rekening moet worden gehouden met de werkelijke leeftijd van het kind en niet met zijn leeftijd op 1 januari van het aanslagjaar. De leeftijdsvoorwaarde moet dus worden beoordeeld op het tijdstip waarop het kind onder de hoede van een opvangdienst is.
Wanneer de derde verjaardag van het kind in het belastbare tijdperk valt, zijn dus alleen de uitgaven voor kinderoppas met betrekking tot het gedeelte van dat tijdperk, dat aan de verjaardag voorafgaat, aftrekbaar.
Nummer 104/170
Voorbeeld
Kind geboren op 6.9.1991. Zijn werkende moeder plaatst het dagelijks bij een een door Kind en Gezin erkend onthaalgezin.
Voor het aj. 1995 (inkomstenjaar 1994) zijn de aftrekbare uitgaven voor kinderoppas uitsluitend die welke betrekking hebben op het tijdperk van 1.1.1994 tot en met 5.9.1994 (de derde verjaardag van het kind valt immers op 6.9.1994).
Nummer 104/171
De aanslagambtenaar zal doorgaans geen moeilijkheden ondervinden in de gevallen waarin :
- het kind vier jaar of ouder is op 1 januari van het aj. : in dit geval zijn de uitgaven voor kinderoppas m.b.t. het volledige belastbare tijdperk niet aftrekbaar;
- het kind minder dan drie jaar oud is op 1 januari van het aj. : in dit geval zijn de uitgaven m.b.t. het volledige belastbare tijdperk aftrekbaar.
Nummer 104/172
In de andere gevallen, d.w.z. voor het belastbare tijdperk waarin de derde verjaardag van het kind valt, zal de aanslagambtenaar moeten nagaan of de uitgaven uitsluitend betrekking hebben op het gedeelte van dat tijdperk dat die verjaardag voorafgaat.
Nummer 104/173
Bovendien zijn de uitgaven voor kinderoppas, indien aan alle ter zake gestelde voorwaarden is voldaan, slechts aftrekbaar voor het jaar waarin ze daadwerkelijk zijn betaald (zie 104/185). Dit geldt ook voor uitgaven voor de oppas van kinderen, jonger dan drie jaar, die pas na hun derde verjaardag worden betaald, zelfs wanneer de betaling in een volgend jaar plaatsvindt.
Nummer 104/174
Om de controle te vergemakkelijken moeten de personen of inrichtingen die aan de belastingplichtige het attest mogen uitreiken met het oog op de toepassing van art. 104, 7°, WIB 92, de geboortedatum van het kind, zomede het tijdperk waarin het kind is opgepast, het dagtarief en het bedrag van de ontvangen sommen uitdrukkelijk op dat attest vermelden (zie 104/189). Bovendien mogen zij een dergelijk attest slechts uitreiken voor het jaar waarin de uitgaven voor kinderoppas werkelijk zijn betaald (zie 104/185).
Met deze gegevens zal de aanslagambtenaar eventuele misbruiken, die blijken uit een onevenwicht tussen de verschillende gegevens van het attest, kunnen vaststellen.
In geval van twijfel kan hij de belastingplichtige uitleg vragen en zo nodig het door de inrichting, het onthaalgezin of de instelling bijgehouden bijzonder register doen voorleggen waarin de prestaties m.b.t. het kind zijn vermeld.
D. OPVANGINSTELLINGEN EN -PERSONEN
1. Principe
Nummer 104/175
Overeenkomstig art. 113, § 1, 3°, WIB 92, kunnen de uitgaven voor kinderoppas slechts worden afgetrokken wanneer zij zijn betaald ofwel aan inrichtingen die zijn erkend, gesubsidieerd of gecontroleerd door "Kind en Gezin" (KG), het "Office de la naissance et de l'enfance" (ONE) of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap, ofwel aan zelfstandige onthaalgezinnen of kinderdagverblijven die onder toezicht van die instellingen staan.
2. Erkende opvangvormen
Nummer 104/176
Schematisch beschouwd, bestaan er thans drie categorieën van opvangvormen voor jonge kinderen :
1° kinderdagverblijven (kinderkribben en peutertuinen) die onder meer kunnen worden opgericht door de overheid, een instelling van openbaar nut, een universitaire instelling of een VZW. De kinderkribben en peutertuinen kunnen worden erkend door KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap en worden in dat geval door die instellingen voor hun werking gesubsidieerd;
2° onthaalgezinnen die verbonden zijn aan een dienst (b.v. een kinderdagverblijf) die op initiatief van de overheid is opgericht, of aan een "onafhankelijke" dienst; die dienst voor onthaalgezinnen wordt erkend en gesubsidieerd door KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap;
3° zelfstandige onthaalgezinnen en -instellingen (kinderdagverblijven, kindertehuizen), die niet zijn gesubsidieerd en in principe KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap op de hoogte moeten stellen van de aanvang van hun werkzaamheden en zich aldus onder toezicht van die instellingen plaatsen.
Het gemeenschappelijke kenmerk van die verschillende opvangvormen is dus dat zij erkend, gesubsidieerd of gecontroleerd worden door of onder toezicht staan van KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap. Indien dit het geval is, is aan de in art. 113, § 1, 3°, WIB 92, gestelde voorwaarde voldaan.
Nummer 104/177
In de praktijk kunnen alleen de in 104/176, 3°, bedoelde zelfstandige onthaalgezinnen en -instellingen zelf vrij de financiële bijdrage van de ouders vaststellen. In de in 104/176, 2°, bedoelde gevallen wordt de financiële bijdrage van de ouders betaald aan de organiserende dienst; deze laatste vergoedt of bezoldigt het onthaalgezin.
3. Niet-erkende opvangvormen
Nummer 104/178
Naast de voormelde opvangdiensten, bestaan er nog een aantal andere opvangvormen, zoals bijvoorbeeld :
- kinderkribben die opgericht zijn op initiatief van sommige ondernemingen, maar die niet erkend zijn door KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap;
- kinderoppas door familieleden (grootouders, tante, enz.);
- diensten van kinderverzorgsters voor de thuisoppas van zieke kinderen die niet terecht kunnen in de gebruikelijke opvang (zie PV nr. 309, 24.7.1989, Volksv. Perdieu, Bull. 692, blz. 807);
- zelfstandige privé-opvanggezinnen die zonder erkenning of toezicht van de bevoegde instellingen werkzaam zijn;
- diensten voor gezins- en bejaardenhulp die instaan voor de oppas van zieke kinderen (zie PV nr. 83, 19.6.1992, Sen. Van Der Wildt, Bull. 723, blz. 143);
- semi-internaten voor niet-schoolgaande kinderen met ernstige handicap.
Het spreekt vanzelf dat geen aftrek kan worden verkregen voor bedragen die zijn betaald aan opvanggezinnen, -diensten of -instellingen die niet zijn erkend, gesubsidieerd of gecontroleeerd door of niet onder toezicht staan van KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap.
Nummer 104/179
De sommen die een belastingplichtige aan niet-erkende opvangvormen betaalt, kunnen evenmin als beroepskosten worden afgetrokken, daar de uitgaven voor kinderoppas krachtens art. 53, 1°, WIB 92, niet als kosten verbonden aan de uitoefening van de beroepswerkzaamheid kunnen worden aangemerkt. Dit standpunt wordt overigens door een vaste rechtspraak bevestigd (zie PV nr. 361, 24.10.1989, Volksv. Loones, Bull. 696, blz. 1998).
Die belastingplichtige verkrijgt echter wel een toeslag op de belastingvrije som van 10.000 F (te indexeren bedrag) voor elk kind van minder dan drie jaar dat hij op 1 januari van het aanslagjaar ten laste heeft (zie ook 104/194 en 195).
4. Attest
Nummer 104/180
De administratie bezit geen lijst van inrichtingen, opvanggezinnen en -instellingen die zijn erkend, gesubsidieerd of gecontroleerd door of onder toezicht staan van KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap.
Alle inlichtingen ter zake moeten noodzakelijkerwijze worden gevraagd aan een van de volgende instellingen :
Kind en Gezin (KG)
Hallepoortlaan 27
1060 Brussel
tel. : 02/533.12.11
het "Office de la naissance et de l'enfance" (ONE)
Guldenvlieslaan 86
1060 Brussel
tel. : 02/539.25.85
Executieve van de Duitstalige Gemeenschap
Klötzerbahn 32
4700 Eupen
tel. : 087/74.40.75
Nummer 104/181
Om de controle te vergemakkelijken, heeft de administratie in overleg met de voormelde instellingen een attest ingevoerd, waarin wordt bevestigd dat de opvangdienst beantwoordt aan de in art. 113, § 1, 3°, WIB 92, gestelde voorwaarde en waarmede de betrokken belastingplichtigen aanspraak kunnen maken op de aftrek van de betaalde uitgaven voor kinderoppas (zie ook 104/184 tot 193).
Nummer 104/182
Art. 104, 7°, WIB 92, beperkt het bedrag dat voor uitgaven voor kinderoppas kan worden afgetrokken tot 80 % van de werkelijk betaalde sommen.
Art. 113, § 2, WIB 92, machtigt de Koning om bij in Ministerraad overlegd besluit het hoogst aftrekbare bedrag te bepalen per oppasdag en per kind, zonder dat dit bedrag lager mag zijn dan 160 F.
Art. 61, KB/WIB 92, bepaalt het maximumbedrag van de aftrek, na toepassing van de beperking tot 80 %, op 345 F per oppasdag en per kind. Dit bedrag geldt per oppasdag, ongeacht de duur van de opvang.
Er wordt aangestipt dat art. 178, WIB 92 iet van toepassing is op het per dag en per kind aftrekbare maximumbedrag van 345 F. Dit bedrag wordt dus niet aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen (zie PV nr. 127, 15.6.1992, Volksv. Perdieu, Bull. 722, blz. 3438).
Voorbeeld 1
In 1994 betaald per dag : 300 F Aftrekbaar bedrag : 300 F x 80
% = 240 F (dit bedrag is lager dan het in art. 61, KB/WIB
92 bepaalde maximumbedrag)
Voorbeeld 2
In 1994 betaald per dag : 500 F Beperking tot 80 % : 500 F x
80 % = 400 F Aftrekbaar bedrag te beperken tot : 345 F (400 F is
immers hoger dan 345 F)
Voorbeeld 3
In 1994 betaalde uitgaven voor kinderoppas :
- 110 oppasdagen (hele dagen) aan 500 F per dag;
- 110 oppasdagen (halve dagen) aan 250 F per dag.
Berekening hele dagen : 500 F x 80 % = 400 F (te beperken tot 345 F)
345 F x 110 = 37.950 F
Berekening halve dagen : 250 F x 80 % = 200 F (niet te beperken aangezien 200 F lager is dan 345 F)
200 F x 110 = 22.000 F
Totaal aftrekbaar bedrag : 59.950 F
Nummer 104/183
In het algemeen zal het tarief van de uitgaven voor kinderoppas worden vastgesteld op dagbasis; niettemin kunnen zich verschillende andere situaties voordoen, zoals bijvoorbeeld :
- een tarief op week- of maandbasis;
- een bijzonder tarief voor de gelijktijdige oppas van ten minste twee kinderen van hetzelfde gezin.
In die bijzondere gevallen moet de belastingplichtige in elk geval het bewijs leveren dat de wettelijk opgelegde beperkingen niet zijn overschreden.
1. Attest
Nummer 104/184
Ingevolge art. 113, § 1, 4°, WIB 92, zijn de uitgaven voor kinderoppas slechts aftrekbaar op voorwaarde dat de belastingplichtige de echtheid en het bedrag ervan verantwoordt door bewijsstukken die bij de aangifte in de PB moeten worden gevoegd.
Bovendien zijn de uitgaven voor kinderoppas slechts aftrekbaar indien zij zijn betaald aan een inrichting, onthaalgezin of -instelling als bedoeld in 104/176.
Om een overvloed van documenten te vermijden, heeft de administratie in overleg met KG en het ONE een attest opgesteld -het model is opgenomen in 104/190- waarmede tegelijkertijd aan die twee verplichtingen kan worden voldaan.
2. Jaar waarvoor het attest moet worden opgesteld
Nummer 104/185
Zoals de andere van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen zijn de uitgaven voor kinderoppas krachtens art. 104, WIB 92, slechts aftrekbaar voor het jaar waarin ze werkelijk zijn betaald (zie ook 104/173 en 174), zodat het attest slechts de uitgaven - en de ermee overeenstemmende oppasdagen - mag vermelden die daadwerkelijk betaald zijn in het jaar waarvoor het attest wordt uitgereikt.
Zo kunnen b.v. voor het jaar 1994 (aanslagjaar 1995) alleen de uitgaven worden afgetrokken die effectief in 1994 zijn betaald. Op het attest voor het jaar 1994 mogen dus slechts die uitgaven en het ermee overeenstemmend aantal oppasdagen worden ingeschreven.
De uitgaven - en de ermee overeenstemmende oppasdagen - die verband houden met de opvang verricht in 1994, maar waarvoor de betaling slechts plaatsvindt in 1995, moeten daarentegen op het attest voor het jaar 1995 (aanslagjaar 1996) worden ingevuld, tesamen met de uitgaven die betrekking hebben op het jaar 1995 en die in dat jaar zijn betaald.
3. Vak I
Nummer 104/186
Vak I van het attest wordt naar het geval ingevuld door KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap, die bevestigen dat zij die inrichting, dat opvanggezin of die instelling (met vermelding van naam of benaming en volledig adres) erkennen, subsidiëren, controleren of onder toezicht hebben in de zin van art. 113, § 1, 3°, WIB 92, en tevens het tijdperk vermelden waarvoor dat attest geldig is.
Nummer 104/187
Een voldoende aantal exemplaren van dat attest waarvan vak I dus behoorlijk moet worden ingevuld, worden door KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap toegezonden aan alle inrichtingen, onthaalgezinnen of -instellingen die zij erkennen, subsidiëren, controleren of onder toezicht houden.
4. Vak II
Nummer 104/188
De betrokken inrichting, onthaalgezin of instelling moet, voor elk kind van minder dan drie jaar waarvoor hen uitgaven voor kinderoppas worden betaald -en wel te verstaan voor zover de schuldenaar van die uitgaven erom verzoekt- vak II van een exemplaar van het attest aanvullen.
Wanneer het kind bij een onthaalgezin geplaatst is dat afhangt van een dienst, worden de uitgaven voor kinderoppas niet aan het onthaalgezin maar aan die dienst betaald, zodat het deze laatste is die het attest moet opstellen en uitreiken.
Nummer 104/189
In vak II van het attest moeten de volgende inlichtingen worden vermeld :
1° volgnummer van het attest;
2° naam, voornaam en adres van de schuldenaar van de uitgaven voor kinderoppas;
In deze rubriek moet de identiteit worden ingevuld van de persoon die de uitgaven voor kinderoppas werkelijk heeft betaald. Die persoon kan die uitgaven echter slechts van zijn belastbare inkomsten in mindering brengen indien hij de kinderen ook ten laste heeft (zie 104/166 tot 168).
De belastingplichtige die deze uitgaven niet zelf heeft betaald maar de kinderen wel ten laste heeft, kan die uitgaven dus niet aftrekken maar kan wel aanspraak maken op de toeslag van 10.000 F (te indexeren bedrag) op de belastingvrije som (zie 104/194).
3° naam en voornaam van het kind;
4° geboortedatum van het kind;
5° tijdperk waarin het kind is opgepast;
6° aantal oppasdagen;
In de rubrieken 5 en 6 moeten slechts de tijdperken en oppasdagen worden ingevuld, waarvan de uitgaven tijdens het jaar zelf daadwerkelijk zijn betaald (zie 104/185).
7° tarief (eventueel om te zetten in een dagtarief wanneer de prijs per week, per maand, enz. is vastgesteld);
In voorkomend geval moet het detail worden verstrekt van het aantal oppasdagen per tijdperk en per toegepast tarief, waarbij het verlaagde tarief dat van toepassing is voor bijvoorbeeld een halve oppasdag of de gelijktijdige opvang van meerdere kinderen als een afzonderlijke tariefgroep moet worden beschouwd. Dat detail mag op het attest zelf of op een aan het attest toegevoegde bijlage worden verstrekt. Het spreekt vanzelf dat slechts de werkelijk aan de schuldenaar van de uitgaven aangerekende tarieven mogen worden vermeld (d.w.z. na aftrek van de eventueel verleende verminderingen).
8° totaal ontvangen bedrag.
In deze rubriek moet alleen melding worden gemaakt van de bedragen die daadwerkelijk in een bepaald jaar zijn betaald (zie 104/185). Dit totaal moet in beginsel overeenstemmen met de som van de produkten van het aantal oppasdagen per tarief (rubriek 6) en het tarief (rubriek 7).
Die inlichtingen zijn onontbeerlijk voor de taxatiedienst van de belastingplichtige die de uitgaven voor oppas heeft betaald, om uit te maken of de wettelijk opgelegde voorwaarden ter zake zijn nageleefd.
5. Model van attest
Nummer 104/190
ATTEST INZAKE UITGAVEN VOOR DE OPPAS VAN KINDEREN VAN MINDER DAN DRIE JAAR
Vak I
Ondergetekende bevestigt dat :
........................................................................................................................................
is erkend, gesubsidieerd of gecontroleerd door of onder toezicht staat van KIND EN GEZIN Hallepoortlaan 27 te 1060 Brussel in de zin van art. 113, § 1, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Onderhavig attest is geldig voor het tijdperk van ../../19.. tot ../../19.. Gedaan te Brussel, ../../19.. (Naam, hoedanigheid en handtekening van de verantwoordelijke vertegenwoordiger van Kind en Gezin)
Vak II
1. Volgnummer van het attest .....................................
2. Naam, voornaam en adres van de schuldenaar van de uitgaven voor kinderoppas :..........
..............................................................................................................................
3. Naam en voornaam van het kind :................................
4. Geboortedatum van het kind : ..................................
5. Tijdperk waarin het kind is opgepast : van ../../19.. tot ../../19..
6. Aantal oppasdagen :..................
7. Tarief : .................. F.
8. Totaal ontvangen bedrag : ........... F.
Ondergetekende bevestigt de juistheid van de hierboven vermelde inlichtingen.
Gedaan te .............., ../../19.. (Naam, hoedanigheid en handtekening van de persoon die gemachtigd is inrichting, onthaalgezin of -instelling te verbinden)
6. Vervanging van vak II van het attest door een afzonderlijke bijlage
Nummer 104/191
Vak II van het model van attest mag door een afzonderlijke bijlage worden vervangen mits de volgende voorwaarden worden nageleefd :
- het attest waarvan vak I naargelang van het geval door KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap is ingevuld, moet aan de bijlage worden gehecht (bijvoorbeeld geniet);
- de benaming, het adres en het identificatienummer van het opvangmidden (cf. het door KG, het ONE of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap ingevulde vak I) moeten bovenaan de bijlage worden herhaald;
- de bijlage moet een volgnummer dragen dat tevens in rubriek 1 van vak II van het attest moet worden ingeschreven (in beginsel één attest en bijlage per kind);
- voor het overige moet in vak II van het attest alleen de vermelding "ZIE BIJLAGE" worden aangebracht;
- de andere rubrieken (2 tot 8) van vak II moeten in dezelfde volgorde op de bijlage worden overgenomen, in voorkomend geval aangevuld met het detail van het aantal oppasdagen per tijdperk en per toegepast tarief (rubriek 7 van vak II van het attest - zie 104/189);
- de bijlage zelf moet worden ondertekend en worden aangevuld met de vermeldingen die onderaan vak II voorkomen, nl. "Ondergetekende bevestigt de juistheid van de hierboven vermelde inlichtingen. Gedaan te .., ../../19.., gevolgd door de naam, hoedanigheid en handtekening van de persoon die gemachtigd is het opvangmidden te verbinden.
7. Uitreiking van het attest
Nummer 104/192
Het overeenkomstig 104/186 tot 189, ingevulde attest, dat slechts in één enkel exemplaar per kind moet worden opgesteld, moet ten laatste op 1 maart van het jaar na dat waarin de uitgaven voor kinderoppas zijn gedaan, worden overhandigd aan de schuldenaar van de uitgaven. Zodoende wordt de betrokken belastingplichtige in staat gesteld het attest bij zijn aangifte in de PB te voegen en de uitgaven voor kinderoppas waarvan hij de aftrek vraagt, te verantwoorden.
8. Ontstentenis van een attest
Nummer 104/193
Bij ontstentenis van een attest zal de aftrek van de uitgaven voor kinderoppas in principe worden geweigerd.
De in 104/184, eerste lid, vermelde verplichting is evenwel niet opgelegd "op straffe van verval"; derhalve mag rekening worden gehouden met afdoende bewijsstukken die de belastingplichtige na de indiening van zijn aangifte in de PB aan de taxatiedienst zou toezenden.
Nummer 104/194
Art. 114, WIB 92, verbiedt dat de aftrek van de uitgaven voor kinderoppas samengaat met de in art. 132, eerste lid, 6°, WIB 92, bepaalde toeslag op de belastingvrije som (10.000 F -te indexeren bedrag- voor elk kind van minder dan drie jaar op 1 januari van het aanslagjaar).
Die onverenigbaarheid geldt per kind en niet per gezin.
Nummer 104/195
De keuze van de ene of de andere maatregel (aftrek van de uitgaven voor kinderoppas of toeslag op de belastingvrije som) komt aan de belastingplichtige toe; deze zal dus bij het invullen van zijn aangifte in de PB de keuze moeten doen voor elk kind dat aan de voorwaarden voldoet.
In de praktijk zal de belastingplichtige verzocht worden op zijn belastingaangifte te vermelden :
1° enerzijds, het aantal kinderen ten laste die op 1 januari van het aj. minder dan 3 jaar oud zijn en waarvoor geen aftrek van uitgaven voor kinderoppas wordt gevraagd; die kinderen geven dus automatisch recht op een toeslag op de belastingvrije som van 10.000 F (te indexeren bedrag) per kind (waarbij een gehandicapt kind voor twee wordt gerekend);
2° anderzijds, het bedrag van de aftrekbare uitgaven voor kinderoppas m.b.t. de andere dan de sub 1° hierboven bedoelde kinderen.
De aanslagambtenaar zal niettemin moeten nagaan of, in beide gevallen, aan de wettelijke voorwaarden voldaan is.
Nummer 104/196
De belastingplichtige die bij de ontvangst van zijn aanslagbiljet meent overbelast te zijn en de reden hiervan wijt aan de oorspronkelijk gemaakte keuze tussen de twee hierboven uiteengezette maatregelen, zal de herziening van zijn belastingtoestand kunnen vragen.
VIII. UITGAVEN VOOR ONDERHOUD EN RESTAURATIE VAN BESCHERMDE ONROERENDE GOEDEREN
Nummer 104/197
Krachtens art. 104, 8°, WIB 92, mag de eigenaar van niet verhuurde gebouwde onroerende goederen, delen van gebouwde onroerende goederen of landschappen die beschermd zijn overeenkomstig de wetgeving op het behoud van Monumenten en Landschappen en die voor het publiek toegankelijk zijn, sommige uitgaven voor het onderhoud en de restauratie van die goederen van zijn totale netto-inkomen aftrekken.
B. VOORWAARDEN MET BETREKKING TOT HET ONROEREND GOED
Nummer 104/198
Om voor aftrek in aanmerking te komen, moeten de gebouwde onroerende goederen, delen van gebouwde onroerende goederen of landschappen :
- beschermd,
- niet verhuurd, en
- toegankelijk voor het publiek zijn.
1. Het onroerend goed moet beschermd zijn krachtens de wetgeving (wet, decreet of ordonnantie) op het behoud van Monumenten en Landschappen.
Terzake zijn van toepassing :
a) voor het Vlaamse Gewest :
de W 7.8.1931 op het behoud van Monumenten en Landschappen (BS 5.9.1931), gewijzigd bij decreten van 13.7.1972 (BS 7.9.1972, addendum BS 8.12.1972) en van 3.3.1976 (BS 22.4.1976);
b) voor het Waalse Gewest :
het decreet van 18.7.1991 betreffende de monumenten, de landschappen en de opgravingen (BS 1.1.1992);
c) voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest :
de ordonnantie van 4.3.1993 inzake het behoud van het onroerende erfgoed (BS 7.4.1993).
De bescherming van een onroerend goed als monument en van een landschap geschiedt bij wege van een beschermingsbesluit.
De begrippen "monument" en "landschap" zijn aanvankelijk omschreven in de W 7.8.1931 (cf. art. 1, eerste lid en 6) die nadien op dit punt is gewijzigd door :
- het decreet van 3.3.1976, wat het Vlaamse Gewest betreft (cf. art. 2);
- het decreet van 18.7.1991, wat het Waalse Gewest betreft (cf. art. 14).
Het beschermingsbesluit moet volgens het geval worden getroffen :
- door de Vlaamse Executieve (vanaf 22.12.1981);
- door de Waalse Gewestexecutieve (vanaf 1.1.1989);
- door de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve (vanaf 1.1.1989).
Wat uitsluitend het Vlaamse Gewest betreft, houdt het door de bevoegde instantie genomen verbindend besluit tot bescherming van een stads- of dorpsgezicht of landschap niet in, dat alle gebouwde onroerende goederen in de als stads- of dorpsgezicht of landschap beschermde omgeving afzonderlijk als monument beschermd zijn. Niettemin zijn alle erin gelegen onroerende goederen gezamenlijk beschermd en met bepaalde erfdienstbaarheden tot openbaar nut bezwaard. Derhalve kunnen deze onroerende goederen in aanmerking komen.
Wat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft, wordt de aandacht erop gevestigd dat een onroerend goed dat is ingeschreven op de bewaarlijst (cf. art. 7 tot 17, O 4.3.1993) niet in aanmerking komt voor aftrek. De voorwaarde dat het onroerend goed moet "beschermd" zijn, is uitdrukkelijk gesteld in art. 104, 8°, WIB 92, en daaraan is niet voldaan door een onroerend goed dat op de bewaarlijst is ingeschreven.
2. Het onroerend goed mag niet verhuurd zijn
De beschermde gebouwde onroerende goederen, delen ervan of landschappen mogen niet verhuurd zijn gedurende het belastbare tijdperk waarvoor de aftrek wordt gevraagd (de verhuring gedurende een gedeelte van dat tijdperk sluit elke aftrek uit).
Ter zake wordt een occasionele en kosteloze terbeschikkingstelling niet met een verhuring gelijkgesteld.
Daar een monument telkens als een feitelijke eenheid wordt beschouwd -zelfs al kan het worden onderverdeeld of gesplitst- is de aftrek niet van toepassing wanneer het ook maar gedeeltelijk wordt verhuurd.
Is een of ander afzonderlijk gedeelte van een gebouwd onroerend goed beschermd overeenkomstig de geldende wetgeving (b.v. een gevel of de bedaking), dan mag het desbetreffende onroerend goed niet verhuurd zijn.
Of een gebouwd of ongebouwd onroerend goed verhuurd of verpacht is, moet per kadastraal perceel worden nagegaan.
Behoren de verdiepingen of gedeelten van verdiepingen van een bepaald onroerend goed aan onderscheiden eigenaars toe, dan moet het begrip "niet verhuurd zijn" per eigenaar worden toegepast.
3. Het onroerend goed moet voor het publiek toegankelijk zijn
In de praktijk is de toegankelijkheid voor het publiek van een beschermd onroerend goed of deel van een onroerend goed geregeld door een overeenkomst tussen de eigenaar en de bevoegde Executieve. In de regel geldt deze overeenkomst voor de duur van 10 jaar wanneer het een onroerend goed of deel van een onroerend goed betreft en voor de duur van 5 jaar wanneer het binnenin gelegen delen van een onroerend goed betreft.
De bevoegde Executieve oefent het toezicht uit over de naleving van die overeenkomst.
Een beschermd onroerend goed wordt beschouwd voor het publiek toegankelijk te zijn in de zin van art. 55, § 1, 2°, KB/WIB 92, wanneer het met inachtneming van zijn specifiek karakter en op advies van de bevoegde Executieve als zodanig erkend is door de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde.
C. WIE KAN AANSPRAAK MAKEN OP DE AFTREK
Nummer 104/199
Voor de toepassing van de aftrek omvat het begrip "eigenaar" eveneens de bezitter, erfpachter, opstalhouder en vruchtgebruiker.
D. AARD VAN DE WERKEN WAARVOOR DE AFTREK GELDT
Nummer 104/200
De bedoelde werken voor onderhoud en restauratie zijn werken die, na voorafgaand gunstig advies over hun aard, aan de belastingplichtige betekend door de bevoegde Executieve, worden uitgevoerd om de betrokken goederen of delen ervan in stand te houden of in hun vroegere staat te herstellen, om ze te valoriseren op historisch, artistiek, wetenschappelijk of esthetisch vlak, of om ze voor het publiek toegankelijk te maken of om de toegankelijkheid aantrekkelijker te maken (cf. art. 55, § 1, 1°, KB/WIB 92) .
Nummer 104/201
Wanneer de bevoegde Executieve vaststelt dat de werken stroken met het advies waarvan sprake in 104/200, reikt zij aan de belastingplichtige het te dien einde ingevoerde attest uit (cf. art. 55, § 2, b, KB/WIB 92).
In elk geval bevat het attest de volgende gegevens :
- de bevestiging dat de werken stroken met het aanvankelijke advies;
- de omschrijving en de ligging van de onroerende goederen waaraan de werken zullen worden uitgevoerd;
- de datum van het besluit waarbij het onroerend goed is beschermd als monument of de datum van het besluit tot bescherming van het stads- of dorpsgezicht of landschap waarin het onroerend goed gelegen is.
Nummer 104/202
Ter zake is geen minimum aan uitgaven vereist, maar de aftrek is beperkt tot de helft, met een maximum van 250.000 F (te indexeren bedrag - zie 178/28 en 41), van het niet door subsidies gedekte gedeelte van de uitgaven (BTW inbegrepen) die werkelijk tijdens het belastbare tijdperk zijn betaald.
Nummer 104/203
De betaling van een voorschot wordt in aanmerking genomen wanneer het op grond van de clausules van het contract definitief door de aannemer verworven is.
Nummer 104/204
Bij verandering van eigenaar tijdens het belastbare tijdperk (wegens verkoop, schenking, erfenis, enz.) heeft elke opeenvolgende eigenaar op de aftrek aanspraak voor zover hij een beslissing op zijn naam heeft verkregen die de toegankelijkheid van het onroerend goed voor het publiek erkent.
Nummer 104/205
Wanneer goedgekeurde werken worden uitgevoerd aan de gemene delen (buitenmuren, dak, enz.) van een beschermd onroerend goed dat aan verschillende eigenaars toebehoort, mogen de uitgaven met betrekking tot die delen evenredig over de verschillende medeëigenaars worden omgeslagen. De uitgaven van die aard voor het aandeel van een medeëigenaar in de gemene delen, mogen evenwel bij hem niet voor aftrek in aanmerking komen indien hij zijn individuele eigendom (b.v. : verdieping of gedeelte ervan) verhuurd heeft.
Nummer 104/206
Krachtens art. 55, § 2, KB/WIB 92, moet de belastingplichtige bij zijn aangifte in de inkomstenbelastingen (PB of BNI/nat. pers.) van het aanslagjaar waarvoor hij het voordeel van de bepalingen van art. 104, 8°, WIB 92 vraagt, de volgende stukken voegen :
1° een eensluidend verklaard afschrift van het beschermingsbesluit van het desbetreffende onroerend goed;
2° de beslissing van de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde betreffende de toegankelijkheid overeenkomstig art. 55, § 1, 2°, KB/WIB 92 (zie 104/198, 3, derde lid);
3° de fakturen en de betalingsbewijzen van de werken;
4° het attest van de bevoegde Executieve (zie 104/201), waarin wordt bevestigd dat die werken stroken met haar eerder uitgebracht advies omtrent de aard van die werken (art. 55, § 1, 1°, KB/WIB 92);
5° een verklaring op eer waaruit blijkt dat voor de onderhouds- of restauratiewerken subsidies zijn toegezegd, toegekend of betaald en, in bevestigend geval, het bedrag daarvan.
IX. INTEREST VAN HYPOTHECAIRE LENINGEN
Nummer 104/207
Interest van hypothecaire leningen met een looptijd van ten minste 10 jaar, die vanaf 1 mei 1986 zijn gesloten om ofwel in België een enige woning te bouwen of in nieuwe staat te verwerven, ofwel een enige woning die sedert ten minste 20 jaar in gebruik is genomen, volledig of gedeeltelijk te vernieuwen, kan onder bepaalde voorwaarden en binnen zekere grenzen van het totale netto-inkomen worden afgetrokken, voor zover die interest niet als gewone interest is afgetrokken van het bedrag van de inkomsten van onroerende goederen (toepassing van art. 14, WIB 92 - zie commentaar op dat artikel).
B. BIJKOMENDE INTERESTAFTREK VOOR NIEUWBOUW
1. Voorwaarden met betrekking tot de lening
Nummer 104/208
Het moet interest van hypothecaire leningen betreffen.
Aan deze voorwaarde is slechts voldaan wanneer tot waarborg van de lening effectief een hypothecaire inschrijving is genomen.
Een in het kader van een kredietopneming toegestaan voorschot dat gewaarborgd is door een hypothecaire inschrijving wordt met een hypothecaire lening gelijkgesteld.
Een lening die slechts gewaarborgd is door een hypotheekbelofte of een hypothecair mandaat voldoet niet aan deze voorwaarde, zelfs niet wanneer zij is aangegaan in een authentieke akte die krachtens art. 87 van het Wetboek der Registratierechten werkelijk aan het evenredige recht van 1 % is onderworpen. Die bepaling is evenwel slechts van toepassing voor leningen die gesloten zijn vanaf 1.5.1990.
De vóór die datum gesloten leningen die gewaarborgd zijn door een hypotheekbelofte of een hypothecair mandaat, aangegaan in een authentieke akte en onderworpen aan het evenredige registratierecht van 1 % blijven evenwel bij voortduur in aanmerking komen voor de integrale toepassing van de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw.
Wanneer een lening is aangegaan om een nieuwe woning te verwerven, doch slechts gedeeltelijk door een hypotheek is gewaarborgd, komt alleen de interest die slaat op het door de hypotheek gewaarborgde deel van de lening voor de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw in aanmerking (in voorkomend geval beperkt tot de in art. 116, 1ste lid, WIB 92, gestelde grenzen - zie 104/230).
b) Datum en looptijd van de lening
Nummer 104/209
Het moet een lening betreffen die op of na 1 mei 1986 is gesloten en waarvan de looptijd ten minste 10 jaar bedraagt. De datum van de authentieke akte is ter zake bepalend.
De bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw kan dus niet worden toegestaan wanneer na 1 mei 1986 een hypothecaire lening is gesloten ter vervanging van een vóór die datum gesloten hypothecaire lening die gediend heeft om een woning te bouwen (Gent, 19.2.1991, De Corte G., Bull. 718, blz. 1954).
c) Hypotheekoverdracht of –ruil
Nummer 104/210
De interest van een hypothecaire lening die is gesloten om een nieuwe enige woning te bouwen of in nieuwe staat te verwerven, komt slechts voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking gedurende ten hoogste 12 opeenvolgende belastbare tijdperken waarin het kadastraal inkomen van die nieuwe woning waarvoor de lening is aangegaan in het belastbare inkomen is opgenomen.
Ingeval van hypotheekoverdracht of -ruil (waardoor het voorrecht overgaat op een ander onroerend goed) is de nieuwe woning waarvoor de lening destijds werd gesloten doorgaans :
- ofwel niet meer in de belastbare basis opgenomen (die woning is vervreemd);
- ofwel niet langer de enige woning (wanneer die woning behouden blijft).
In beide gevallen zijn de voorwaarden voor de bijkomende interestaftrek dus niet langer vervuld.
De vorenbedoelde voorwaarde is echter wel nog vervuld :
- voor het jaar waarin de woning waarvoor de lening aanvankelijk is gesloten wordt vervreemd (het KI van die woning is nog gedeeltelijk in de belastbare basis opgenomen);
- wanneer de woning waarvoor de lening aanvankelijk is gesloten behouden blijft en de hypotheek niet op een woning, maar bijvoorbeeld op een handelspand wordt overgedragen.
Er is beslist dat de bijkomende interestaftrek ook mag toegepast worden ingeval van hypotheekoverdracht, waarbij enerzijds het voorrecht overgaat naar een bouwgrond waarop vervolgens een nieuwe woning wordt opgericht, terwijl anderzijds de woning waarvoor de hypothecaire lening oorspronkelijk is gesloten, wordt vervreemd. Uiteraard moet het steeds een enige woning betreffen (zie 104/220).
Er wordt aangestipt dat door een hypotheekoverdracht of -ruil de twaalfjarige aftrekperiode (zie 104/230, 3°) niet kan worden verlengd en ook niet opnieuw begint te lopen.
d) Heropnemingen in het kader van een kredietopening
Nummer 104/211
Alle heropnemingen die na 30.4.1986 gebeuren in het kader van een bestaande kredietopening die gewaarborgd is door een niet vervallen hypothecaire inschrijving, komen in principe voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking.
Iedere heropneming moet, naar analogie met de voorschotten toegestaan in het kader van een kredietopneming (zie 104/208, derde lid), als een afzonderlijk leningcontract worden beschouwd dat aan alle ter zake door de wet gestelde voorwaarden voor de bijkomende interestaftrek moet voldoen.
e) Herfinancieringsleningen
Nummer 104/212
Om redenen van eenvormigheid en samenhang met het principe dat inzake de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypothecaire leningen van toepassing is (nl. het in aanmerking nemen van de nieuwe lening ten belope van maximaal het saldo van de oorspronkelijke lening - zie 145(5)/53 tot 55) mag de interest van een herfinancierings- lening (hypothecaire lening die is gesloten om een vorige hypothecaire lening - aangegaan vanaf 1.5.1986 met een looptijd van ten minste 10 jaar om in België een enige woning te bouwen of in nieuwe staat te verwerven - te vervangen) voor de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw in aanmerking worden genomen [1] [2].
[1] [Komen niet in aanmerking voor de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw : de herfinancieringsleningen die gesloten zijn ter vervanging van:
- vóór 1.5.1986 aangegane hypothecaire leningen;
- hypothecaire leningen die niet werden aangegaan om in België een enige woning te bouwen of in nieuwe staat te verwerven.]
[2] [De werkelijke duur van de eerste lening en het tijdperk waarop de nieuwe lening slaat moeten samen ten minste 10 jaar bereiken.]
f) Aanvullende leningen
Nummer 104/213
Wanneer een aanvullende hypothecaire lening wordt aangewend voor de financiering van de voltooiingswerken aan de nieuwe woning, komt de interest in beginsel ook voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking, voor zover al de voorwaarden ter zake zijn vervuld en de werken inderdaad op de voltooiing van de nieuwe woning betrekking hebben en geen van de nieuwbouw onderscheiden verrichting, zoals een verbouwing of bijbouw, uitmaken.
g) Renteloze of tegen verminderde rentevoet toegestane leningen
Nummer 104/214
Het belaste rentevoordeel van een hypothecaire lening die de werkgever of vennootschap renteloos of tegen verminderde rentevoet aan een personeelslid, bestuurder of werkend vennoot toestaat mag voor de toepassing van de art. 104, 9°, 115 en 116, WIB 92, met een werkelijk betaalde interest worden gelijkgesteld, wanneer de lening aan al de ter zake gestelde voorwaarden voldoet en het berekend voordeel overeenkomstig art. 18, § 3, 1, b, KB/WIB 92, is berekend.
h) Aanwending van de lening
Nummer 104/215
De lening mag uitsluitend worden aangewend voor het bouwen of in nieuwe staat verwerven van een enige woning in België.
Indien de lening betrekking heeft op een woning die deels tot bewoning dient en deels tot de uitoefening van de beroepswerkzaamheid van de eigenaar wordt aangewend, komt alleen de interest die betrekking heeft op het deel van de lening dat is aangewend voor het verwerven van het privé-gedeelte van de woning, voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking. Het in aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de lening kan dan ook niet hoger zijn dan het voornoemde gedeelte van de lening (inzake de vaststelling van het privé- en beroepsgedeelte, zie PV nr. 29, 13.12.1985, Volksv. Beysen, Bull. 650, blz. 1022 en het voorbeeld in 104/237).
2. Voorwaarden met betrekking tot de woning
a) Algemeen
Nummer 104/216
Het geleende bedrag moet worden gebruikt om in België een woning te bouwen of in nieuwe staat te verwerven en bovendien moet de woning de enige zijn waarvan de belastingplichtige eigenaar is.
Het is evenwel zonder belang of het een sociale, middelgrote of grote woning betreft.
b) Woning
Nummer 104/217
Onder "woning" moet worden verstaan een gebouw of een deel van een gebouw, zoals inzonderheid een eengezinswoning of een appartement, dat wegens zijn aard voor bewoning bestemd is of als zodanig wordt gebruikt, ofwel door een gezin, ofwel door een alleenstaande, en waar de verschillende gezinsactiviteiten (zoals wonen, slapen, maaltijden bereiden enz.) worden uitgeoefend.
Zijn geen woningen in de zin van wat voorafgaat: de kamers in gemeenschappelijke gebouwen (kloosters, klinieken, hospitalen, weeshuizen enz.) alsmede de kamers voor studenten en voor seizoensarbeiders.
Die bestemming kan inzonderheid worden aangetoond aan de hand van het plan van aanleg, het bouwplan, de bouwvergunning, de clausules van de hypothecaire akte van lening, enz.
De hypothecaire interest die evenredig betrekking heeft op het deel van de enige woning dat de eigenaar voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid gebruikt, is uitgesloten van de bijkomende aftrek; het betreft hier immers interest met beroepskarakter die als beroepskost aftrekbaar is krachtens art. 52, 2°, WIB 92 (zie ook 104/215).
Gronden zijn in beginsel uitgesloten voor de bijkomende interestaftrek. Deze aftrek kan evenwel worden toegestaan voor een hypothecaire lening die bestemd is voor de aankoop van grond waarop een woning wordt opgericht met inachtneming van de voorwaarden van art. 115, 1°, a en b, WIB 92, voor zover aan de grond en de woning samen één enkel kadastraal inkomen wordt toegekend.
c) Nieuwe woning
Nummer 104/218
Om als nieuw te worden beschouwd moet een woning :
- ofwel nieuw gebouwd zijn;
- ofwel in nieuwe staat verworven zijn, aan welke voorwaarde voldaan is indien de woning door de verkoper met toepassing van de BTW [1] aan de belastingplichtige vervreemd is.
Wanneer het een constructie betreft zal inzonderheid de bouwvergunning aantonen dat het een nieuw gebouwde woning betreft. Geen enkele voorwaarde is opgelegd omtrent het tijdstip waarop de bouw wordt aangevat of voltooid, noch omtrent het tijdstip van ingebruikneming. Wel is vereist dat de woning volledig nieuw is; een bestaande woning, waaraan een gedeelte wordt bijgebouwd, komt derhalve niet in aanmerking.
Met betrekking tot een aankoop op plan tijdens de oprichting of zelfs na de oprichting, wordt een aangekochte woning geacht in nieuwe staat te zijn verworven indien de aankoop plaatsheeft binnen de termijn van art. 44, § 3, 1°, a, van het BTW-wetboek 1993. Die termijn loopt in principe tot uiterlijk 31 december van het jaar na dat waarin de woning voor het eerst is opgenomen in het kohier van de onroerende voorheffing.
Evenwel is niet vereist dat de woning vóór de eerste ingebruikneming wordt verworven. De belastingplichtige moet aantonen dat hij de BTW heeft voldaan.
Wanneer een lening gediend heeft voor het aanschaffen van een ruwbouw en de belastingplichtige de rest van de woning opricht met BTW, komt de interest voor de bijkomende aftrek in aanmerking, op voorwaarde dat ook de ruwbouw is verworven onder het BTW-stelsel en niet onder dat van de registratierechten.
Een woning die gedeeltelijk is afgebroken en heropgebouwd kan niet als een nieuwe woning worden beschouwd, zodat de interest van de lening die gediend heeft voor de financiering van de gedeeltelijke heropbouw niet in aanmerking komt voor de bijkomende aftrek.
Het volledig herbouwen van een gebouw na afbraak kan daarentegen wel als een oprichting van een nieuw gebouw worden aangemerkt, zodat de interest van de lening die gediend heeft voor de financiering van de heropbouw wel voor de bijkomende aftrek in aanmerking komt.
[1] [Zie art. 44, §3, 1°, a, BTW-Wetboek, 1993.]
d) Enige woning
Nummer 104/219
Op de bijkomende interestaftrek hebben alleen belastingplichtigen aanspraak die geen eigenaar zijn van een andere woning dan die waarvoor de aftrek wordt gevraagd. Gehuwden die zich niet in één van de in art. 128, eerste lid, WIB 92, bedoelde gevallen bevinden, zomede minderjarige kinderen wier ouders het wettelijk genot van de inkomsten hebben, moeten voor de toepassing van deze regel als één enkele belastingplichtige worden aangemerkt (zie PV nr. 301, 31.7.1987, Volksv. Defosset, Bull. 668, blz. 220).
Nummer 104/220
De belastingplichtige die eigenaar is van een andere woning in België of in het buitenland wordt van de bijkomende aftrek uitgesloten. De toestand moet worden beoordeeld op 31 december van elk inkomstenjaar dat valt in de twaalfjarige aftrekperiode (zie 104/230, 3°).
Bijgevolg heeft de belastingplichtige die reeds eigenaar is van een woning en een tweede woning verwerft vooraleer hij zijn eerste woning verkoopt, slechts recht op de bijkomende interestaftrek vanaf het belastbare tijdperk waarin hij op 31 december nog alleen eigenaar is van de tweede woning en hij dus zijn eerste woning heeft verkocht.
Het aftrekbare bedrag is afhankelijk van het aantal jaren van de twaalfjarige aftrekperiode die nog niet zijn verstreken sinds het belastbare tijdperk waarin het KI van de nieuwe woning of een gedeelte ervan in het belastbare inkomen is opgenomen (zie het voorbeeld in 104/236).
Nummer 104/221
Het bezit van een pand waarin een handelszaak wordt uitgebaat, maar waarvan blijkt (bijvoorbeeld na raadpleging van de Administratie van het Kadaster) dat het nog steeds moet worden beschouwd als een gebouw dat door zijn aard normaal bestemd is om te worden bewoond, sluit de toepassing van de bijkomende interestaftrek voor een andere woning uit.
Nummer 104/222
Het bezit van een vakantiewoning met een vrij belangrijk KI, die wegens haar aard normaliter is bestemd om te worden bewoond, sluit de toepassing van de bijkomende interestaftrek voor een andere woning uit.
Nummer 104/223
Het bezit van andere ongebouwde of gebouwde onroerende goederen dan woningen is geen beletsel voor de bijkomende aftrek. Bijvoorbeeld : bouwgronden, serres, stallen (op voorwaarde dat ze niet zouden omgevormd zijn tot een bewoonbaar gebouwd onroerend goed), handelspanden (zonder woongelegenheid), enz.
Nummer 104/224
De bijkomende aftrek wordt toegestaan wanneer de belastingplichtige ingevolge erfenis of schenking onder levenden in onverdeeldheid een zakelijk recht (eigendom, blote eigendom of vruchtgebruik) heeft op één of meer andere woningen (zie PV nr. 273, 7.5.1987, Sen. Bataille, Bull. 667, blz. 2564).
De belastingplichtige die na het overlijden van zijn echtgenoot nog slechts in onverdeeldheid zakelijke rechten van eigendom en vruchtgebruik bezit op de woning die vóór dit overlijden in gemeenschap aan beide echtgenoten toebehoorde, bevindt zich in een gelijkaardige situatie als bedoeld in het eerste lid, en kan bijgevolg binnen de gestelde voorwaarden aanspraak maken op de bijkomende aftrek van interest van hypothecaire leningen in verband met een andere woning.
Nummer 104/225
Wanneer de onteigeningsprocedure van een bestaande woning op 31 december van één of meerdere jaren van de twaalfjarige periode nog niet definitief is beëindigd, kan voor dat jaar de bijkomende interestaftrek in verband met een nieuwe woning worden toegepast, mits :
- de machtiging tot onteigening door een koninklijk besluit is bekrachtigd, en
- de te onteigenen woning in het desbetreffende jaar volstrekt niet in gebruik is genomen en volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht (het kadastraal inkomen moet op grond van art. 15, WIB 92, tot nul kunnen worden teruggebracht).
3. Hoedanigheid van de belastingplichtige
Nummer 104/226
Voor de toepassing van de bijkomende interestaftrek is vereist dat de lening betrekking heeft op een woning waarvan men eigenaar is. Ter zake wordt de vruchtgebruiker (zie PV nr. 799, 10.7.1991, Volksv. Verhofstadt, Bull. 712, blz. 325) en de erfpachter (zie PV nr. 793, 15.6.1994, Sen. Cooreman, Bull. 744, blz. 3423) met de eigenaar gelijkgesteld.
De interest van leningen voor het verwerven van de blote eigendom van een onroerend goed komt echter niet in aanmerking voor de bijkomende interestaftrek (zie PV nr. 799, 10.7.1991, Volkv. Verhofstadt, Bull. 712, blz. 325 en PV nr. 799, 19.6.1994, Sen. De Sutter, Bull. 745, blz. 121).
Hieruit volgt dat :
- de volle eigenaar van een woning die de blote eigendom heeft van één of meer andere woningen (in onverdeeldheid of volledig), zijn recht op de bijkomende interestaftrek niet verliest;
- de volle eigenaar van een woning die het vruchtgebruik heeft van één of meer andere woningen, dit recht wel verliest, behalve wanneer hij dat recht in onverdeeldheid heeft verkregen ingevolge erfenis of schenking onder levenden of ingevolge het overlijden van de echtgenoot (zie 104/224).
Nummer 104/227
Het is niet vereist dat de belastingplichtige zijn enige woning zelf betrekt. Het verhuren van de woning is derhalve geen beletsel voor de toepassing van art. 104, 9°, WIB 92. De bijkomende interestaftrek mag worden toegestaan wanneer de woning wordt verhuurd aan een derde, ongeacht of deze laatste ze voor privé- of voor beroepsdoeleinden gebruikt. Dezelfde regel is van toepassing wanneer de belastingplichtige zijn enige woning als buitenverblijf gebruikt. Het moet uiteraard wel een woning betreffen en niet een gebouw van een andere aard (zie 104/216).
4. Eerste belastbaar tijdperk voor de toepassing van de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw
Nummer 104/228
De bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw is van toepassing vanaf het belastbare tijdperk waarin het kadastraal inkomen van de nieuwe woning voor de eerste maal geheel of gedeeltelijk aan de PB is onderworpen, dit is vanaf het belastbare tijdperk waarin de maand valt die volgt op de maand van de ingebruikneming van de nieuwe woning.
Dit geldt eveneens wanneer een hypothecaire lening is gesloten voor de aankoop van de grond (en de bijkomende interestaftrek van toepassing is, omdat aan de grond en de woning samen één enkel kadastraal inkomen is toegekend).
Zo zal b.v. het KI van een nieuwe woning, die voor de eerste maal in gebruik wordt genomen op 11.8.1992, in het belastbare inkomen van het jaar 1995 worden opgenomen ten belope van 4/12 (september tot december - zie 9/1). In dat geval is de bijkomende interestaftrek voor de eerste maal van toepassing op de inkomsten van het jaar 1995.
Wanneer de belastingplichtige een enige woning bouwt en in afwachting van de voltooiing der werken reeds een gedeelte betrekt (b.v. gaat wonen in wat uiteindelijk de garage zal worden) zal de Administratie van het Kadaster een voorlopig KI (ten onrechte ook wel nood-KI genoemd) toekennen. Voor zover aan alle andere ter zake gestelde voorwaarden is voldaan, is de bijkomende interestaftrek van toepassing vanaf het belastbare tijdperk waarin het voorlopige KI voor het eerst in het belastbare inkomen van de belastingplichtige is opgenomen.
5. Begrenzing van de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw
Nummer 104/229
De bijkomende interestaftrek kan slechts binnen de in art. 116, WIB 92, bepaalde begrenzingen worden verkregen.
Alvorens echter die begrenzingen toe te passen, moet de "gewone" interest (interest die van de inkomsten van onroerende goederen is afgetrokken - zie commentaar op art. 14, WIB 92) eerst van het totale interestbedrag worden afgetrokken.
Nummer 104/230
De berekeningswijze van de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw kan schematisch als volgt worden voorgesteld :
1° Het totale bedrag van de betaalde interest van hypothecaire leningen die voldoen aan de in de art. 104, 9° en 115, 1°, WIB 92, gestelde criteria, wordt eerst verminderd met het bedrag van de interest dat van de inkomsten van onroerende goederen is afgetrokken.
2° Het bedrag van de interest dat overblijft na toepassing van de in art. 14, eerste lid, 1°, WIB 92, vermelde aftrek, wordt slechts voor de bijkomende aftrek in aanmerking genomen voor zover het betrekking heeft op de eerste 2.000.000 F, 2.100.000 F, 2.200.000 F, 2.400.000 F of 2.600.000 F van het aanvangsbedrag van de leningen (Wanneer voor eenzelfde woning meerdere hypothecaire leningen worden aangegaan, gespreid over verscheidene jaren, wordt de begrenzing van het eventueel wegens kinderlast verhoogde (geïndexeerde) aanvangsbedrag van de leningen definitief vastgesteld bij het aangaan van de eerste lening. In beginsel hebben tijdens latere jaren (in de periode van 12 opeenvolgende belastbare tijdperken) gesloten aanvullende leningen dus geen invloed meer op het bij het aangaan van de eerste lening vastgestelde maximumbedrag. Wanneer het bedrag van de eerste lening evenwel het vastgestelde maximumbedrag niet bereikt, mag een aanvullende lening eveneens in aanmerking worden genomen, met dien verstande dat bij het vaststellen van de beperking rekening moet worden gehouden met alle voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking komende leningen.), naargelang de belastingplichtige geen, één, twee, drie of meer dan drie kinderen ten laste heeft op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningcontract is gesloten. Die maximumbedragen worden ingevolge art. 178, WIB 92, geïndexeerd, met dien verstande dat voor de aftrek steeds, d.w.z. ook in latere jaren, het (eventueel geïndexeerd) maximumbedrag in aanmerking wordt genomen zoals het is bepaald voor het aj. verbonden aan het belastbare tijdperk waarin de lening is aangegaan (ongeacht het aj. waarvoor de bijkomende aftrek wordt gevraagd). Voor hypothecaire leningen die ten vroegste op 1.5.1986 en ten laatste op 31.12.1989 zijn aangegaan, worden de maximumbedragen van 2.000.000 F, 2.100.000 F, 2.200.000 F, 2.400.000 F en 2.600.000 F uiteraard niet geïndexeerd.
De (geïndexeerde) maximumbedragen zijn derhalve gelijk aan :
Datum van de lening | In aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de leningen naargelang het aantal kinderen ten laste op 1 januari van het jaar na het jaar waarin het leningcontract is gesloten | |
0 | 1 | |
van 1.5.1986 tot 31.12.1989 | 2.000.000 F | 2.100.000 F |
1990 | 2.062.000 F | 2.165.000 F |
1991 | 2.133.000 F | 2.240.000 F |
1992 tot 1995 | 2.200.000 F | 2.310.000 F |
Datum van de lening | In aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de leningen naargelang het aantal kinderen ten laste op 1 januari van het jaar na het jaar waarin het leningcontract is gesloten | ||
2 | 3 | meer dan 3 | |
van 1.5.1986 tot 31.12.1989 | 2.200.000 F | 2.400.000 F | 2.600.000 F |
1990 | 2.268.000 F | 2.475.000 F | 2.681.000 F |
1991 | 2.347.000 F | 2.560.000 F | 2.773.000 F |
1992 tot 1995 | 2.420.000 F | 2.640.000 F | 2.859.000 F |
Praktisch wordt het sub 1° bedoelde verschil vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller het in aanmerking te nemen maximumbedrag van de leningen is en de noemer het totale bedrag van de hypothecaire leningen. Uiteraard is die bewerking alleen nodig indien de teller kleiner is dan de noemer.
3° De bijkomende aftrek wordt, voor alle leningen samen, slechts toegestaan gedurende ten hoogste 12 opeenvolgende belastbare tijdperken, vanaf het eerste belastbare tijdperk waarin het (geïndexeerde) kadastraal inkomen van de nieuwe woning geheel of gedeeltelijk is opgenomen in het belastbare inkomen van de belastingplichtige (zie ook 104/228).
4° De aftrekbare interest, in voorkomend geval teruggebracht tot die welke slaat op het sub 2° bedoelde gedeelte van de leningen, wordt vervolgens beperkt tot :
- 80 % in de eerste vijf belastbare tijdperken;
- 70 % in het 6de belastbare tijdperk;
- 60 % in het 7de belastbare tijdperk;
- 50 % in het 8ste belastbare tijdperk;
- 40 % in het 9de belastbare tijdperk;
- 30 % in het 10de belastbare tijdperk;
- 20 % in het 11de belastbare tijdperk;
- 10 % in het 12de belastbare tijdperk.
6. Opmerkingen
Nummer 104/231
Wanneer meerdere leningen aan de in de art. 104, 9° en 115, 1°, a en b, WIB 92, gestelde voorwaarden voldoen, moeten de geleende bedragen worden samengeteld om de bijkomende interestaftrek te berekenen. Hetzelfde geldt uiteraard voor de ermede verband houdende interest (zie het voorbeeld in 104/235).
Nummer 104/232
Wanneer een nieuwe woning aan meerdere personen in onverdeeldheid toebehoort, heeft iedere deelhebber in het onverdeelde in principe recht op de bijkomende interestaftrek voor nieuwbouw in verhouding tot zijn aandeel in de onverdeeldheid.
Ter zake moet voor elke onverdeelde eigenaar afzonderlijk eerst de maximumgrens (2.000.000 F, 2.100.000 F, 2.200.000 F, 2.400.000 F of 2.600.000 F - te indexeren bedragen - naargelang van het aantal kinderen dat hij ten laste heeft op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningcontract is gesloten - zie 104/230, 2°) worden vastgesteld en moet die maximumgrens vervolgens worden herleid tot zijn aandeel in de onverdeeldheid (zie het voorbeeld in 104/238).
Nummer 104/233
Voor gehuwden die overeenkomstig artikel 128, eerste lid, 4°, WIB 92, als alleenstaanden worden aangemerkt, geldt de volgende regeling :
- Gemeenschappelijk onroerend goed van beide echtgenoten
- Wanneer de echtgenoten hoofdelijk en onverdeeld een lening hebben gesloten, heeft elke echtgenoot voor 50 % recht op de bijkomende aftrek.
- Wanneer elke echtgenoot afzonderlijk een lening aangaat en slechts aansprakelijk is voor de terugbetaling van zijn lening, heeft hij alleen recht op de bijkomende aftrek van de interest van zijn lening.
De maximumgrens moet echter voor elke echtgenoot afzonderlijk worden vastgesteld naargelang van zijn kinderlast en vervolgens worden herleid tot de helft. Daarenboven is elke echtgenoot slechts gerechtigd tot de aftrek indien hij geen (mede)eigenaar is van een andere woning.
- Persoonlijk onroerend goed.
Wanneer een onroerend goed de persoonlijke eigendom is van een der echtgenoten heeft alleen de echtgenoot die eigenaar is, recht op de bijkomende interestaftrek.
7. Herfinancieringsleningen
Nummer 104/233.1
Zoals reeds in 104/212 is aangegeven, komt de interest van herfinancieringsleningen in aanmerking voor de bijkomende interestaftrek.
Nummer 104/233.2
Wanneer het bedrag van de herfinancieringslening echter hoger is dan het nog verschuldigde saldo van de oorspronkelijke lening, mag het in aanmerking te nemen gedeelte van de nieuwe lening niet meer bedragen dan dat saldo.
Daartoe moet het bedrag van de interest m.b.t. de nieuwe lening worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan :
- de teller gelijk is aan het nog niet afgeloste saldo van de eerste lening;
- de noemer gelijk is aan het totale bedrag van de nieuwe lening.
Nummer 104/233.3
Vervolgens moet worden gehandeld zoals in 104/230 is bepaald, d.w.z. :
1° het bedrag van de aftrekbare interest (zie 104/233.2) wordt verminderd met het bedrag van de interest dat van de inkomsten van onroerende goederen is afgetrokken (gewone interestaftrek - zie commentaar op art. 14, WIB 92);
2° wanneer de oorspronkelijke lening meer bedraagt dan de in 104/230 vermelde grensbedragen, moet het bedrag van de overblijvende interest worden herleid naar verhouding van dat grensbedrag tot het bedrag van de oorspronkelijke lening;
3° het in aanmerking te nemen grensbedrag is steeds het bedrag dat van toepassing was op de oorspronkelijke lening, rekening houdend met de indexatie van het aanvangsbedrag zoals die van toepassing was voor het jaar van het aangaan van de oorspronkelijke lening en, in voorkomend geval, met het aantal kinderen ten laste van de belastingplichtige op 1 januari van het jaar na dat waarin de oorspronkelijke lening is gesloten;
4° het aldus bekomen resultaat wordt tenslotte beperkt tot 80 % in de eerste vijf belastbare tijdperken, 70 % in het 6e belastbare tijdperk, 60 % in het 7e belastbare tijdperk enz.; het eerste belastbare tijdperk is dit waarin het (geïndexeerde) KI van de nieuwe woning voor de eerste maal geheel of gedeeltelijk opgenomen is in het belastbare inkomen van de belastingplichtige.
8. Voorbeelden
Voorbeeld 1
Nummer 104/234
Een gezin met twee kinderen ten laste koopt op 18.1.1994 een nieuwe en enige woning (KI 62.200 F) die nog in dezelfde maand in gebruik wordt genomen.
Op voormelde datum wordt een hypothecaire lening van 4.000.000 F gesloten, die voldoet aan de in de art. 104, 9°, en 115, 1°, WIB 92, gestelde voorwaarden, en waarvoor in 1994 265.000 F interest is betaald.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1995 :
Betaalde interest in 1994 : 265.000 F KI : 62.200 F x 11/12 = 57.017 F
Geïndexeerd KI : 57.017 F x 1,1398 = 64.988 F, afgerond tot 65.000 F
Gewone interestaftrek : - 65.000 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 200.000 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1995 : 2.420.000 F (zie 104/230, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
200.000 F x 2.420.000/4.000.000 = 121.000 F
Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 121.000 F x 80 % = 96.800 F
Voorbeeld 2
Nummer 104/235
Een gezin met twee kinderen ten laste, sluit voor het bouwen van een enige woning op 28.10.1993 een hypothecaire lening van 2.200.000 F en op 4.8.1994 een bijkomende hypothecaire lening van 600.000 F. Beide leningen voldoen aan de in de art. 104, 9°, en 115, 1°, WIB 92, gestelde voorwaarden.
De belastingplichtige betrekt zijn woning op 10 december 1993 en betaalt in 1994 175.000 F interest van zijn eerste lening en 45.000 F interest van zijn tweede lening.
Het KI bedraagt 45.000 F.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1995 :
In 1994 betaalde interest :
175.000 F + 45.000 F = 220.000 F
Geïndexeerd KI : 45.000 F x 1,1398 = 51.291 F, afgerond tot 51.300 F
Gewone interestaftrek : - 51.300 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek: 168.700 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1994: 2.420.000 F (zie 104/230, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
168.700 F x 2.420.000/(2.200.000 + 600.000) = 145.805 F
Beide leningen voldoen aan de voorwaarden voor de bijkomende aftrek, zodat de geleende bedragen moeten worden samengevoegd voor de berekening van de aftrek (zie 104/231). Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 145.805 F x 80 % = 116.644 F
Voorbeeld 3
Nummer 104/236
Een gezin met drie kinderen ten laste op 1.1.1990, sluit voor de aankoop van een tweede en nieuwe woning op 12.8.1989 een hypothecaire lening van 3.000.000 F. Deze tweede woning wordt betrokken op 1.10.1989. Het KI bedraagt 60.000 F.
De eerste woning (KI 30.000 F) wordt pas verkocht op 28.4.1993.
Op 31.12.1993 is de tweede woning dus de enige woning van de belastingplichtige. Bijgevolg kan de bijkomende interestaftrek worden toegestaan vanaf het aj. 1994. De twaalfjarige periode is echter reeds ingegaan vanaf het inkomstenjaar 1989 (aj. 1990).
In 1993 en 1994 betaalt de belastingplichtige respectievelijk 150.000 F en 130.000 F interest.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1994 :
In 1993 betaalde interest : 150.000 F
Geïndexeerd KI nieuwe woning : 60.000 F x 1,1093 = 66.558 F, afgerond tot 66.600 F
Geïndexeerd KI verkochte woning: 30.000 F x 4/12 = 10.000 F x 1,1093 = 11.093 F, afgerond tot 11.100 F
Totaal : 77.700 F
Gewone interestaftrek : - 77.700 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 72.300 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met drie kinderen ten laste op 1.1.1990 : 2.400.000 F (zie 104/230, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
72.300 F x 2.400.000/3.000.000 = 57.840 F
Beperking tot 80 % voor het vijfde belastbare tijdperk (zie 104/220) : 57.840 F x 80 % = 46.272 F Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1995 :
In 1994 betaalde interest : 130.000 F
Geïndexeerd KI : 60.000 F x 1,1398 = 68.388 F, afgerond tot 68.400 F
Gewone interestaftrek : - 68.400 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 61.600 F
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot het vastgestelde aanvangsbedrag : 61.600 F x 2.400.000/3.000.000 = 49.280 F
Beperking tot 70 % voor het zesde belastbare tijdperk (zie 104/220): 49.280 F x 70 % = 34.496 F
Voorbeeld 4
Nummer 104/237
Een gezin met één kind ten laste, gaat voor de aankoop van een nieuwe en enige woning op 23.9.1993 een hypothecaire lening aan van 4.200.000 F. De woning met een KI van 72.000 F wordt in december 1993 betrokken en wordt deels (3/4) voor bewoning en deels (1/4) voor beroepsdoeleinden gebruikt. In 1994 bedraagt de betaalde interest : 290.000 F.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1995 :
In 1994 betaalde interest met betrekking tot het privé-gedeelte :
290.000 F x 3/4 = 217.500 F
KI met betrekking tot het privé-gedeelte : 72.000 F x 3/4 = 54.000 F
Geïndexeerd KI : 54.000 F x 1,1398 = 61.549 F, afgerond tot 61.500 F
Gewone interestaftrek : - 61.500 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 156.000 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met één kind ten laste op 1.1.1994 : 2.310.000 F (zie 104/230, 2°)
Beperking van de lening tot het privé-gedeelte : 4.200.000 F x 3/4 = 3.150.000 F
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot het aanvangsbedrag :
156.000 F x 2.310.000/3.150.000 = 114.400 F
Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 114.400 F x 80 % = 91.520 F
Voorbeeld 5
Nummer 104/238
Een feitelijk gezin koopt op 4.1.1994 in onverdeeldheid een woning in nieuwe staat in België, die hun enige woning is. De woning is reeds in 1993 in gebruik genomen (KI 57.100 F). De man is voor 2/3 en de vrouw voor 1/3 eigenaar.
Op voormelde datum heeft de man een hypothecaire lening van 2.400.000 F en de vrouw een hypothecaire lening van 1.600.000 F gesloten.
Zij hebben daarvoor in 1994 respectievelijk 200.000 F en 130.000 F interest betaald.
De vrouw heeft op 1.1.1995 twee kinderen ten laste.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1995 voor de man :
In 1994 betaalde interest : 160.000 F KI beperkt tot deel van de man :
79.000 F x 2/3 = 52.667 F
Geïndexeerd KI : 52.667 F x 1,1398 = 60.030 F, afgerond tot 60.000 F
Gewone interestaftrek : - 60.000 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 140.000 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening : 2.200.000 F
Beperking tot deel van de man : 2.200.000 F x 2/3 = 1.466.667 F
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
140.000 F x 1.466.667/2.400.000 = 85.556 F
Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 85.556 F x 80 % = 68.445 F
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1992 voor de vrouw :
In 1994 betaalde interest : 130.000 F
KI beperkt tot deel van de vrouw : 79.000 F x 1/3 = 26.333 F
Geïndexeerd KI : 26.333 F x 1,1398 = 30.014 F, afgerond tot 30.000 F
Gewone interestaftrek : - 30.000 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek: 100.000 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1995: 2.420.000 F (zie 104/230, 2°)
Beperking tot deel van de vrouw : 2.420.000 F x 1/3 = 806.667 F
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
100.000 F x 806.667/1.600.000 = 50.417 F
Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 50.417 F x 80 % = 40.334 F
De aangifte in de PB van de man voor het aj. 1995 moet o.m. de volgende gegevens bevatten :
- code 138 (interest bijkomende aftrek voor nieuwbouw) : 200.000 F
- code 141 (bedrag van de lening) : 3.600.000 F (en niet 2.400.000 F)
De aangifte in de PB van de vrouw moet o.m. de volgende gegevens bevatten :
- code 138 (interest bijkomende aftrek voor nieuwbouw) : 130.000 F
- code 141 (bedrag van de lening) : 4.800.000 F (en niet 1.600.000 F)
De bedragen van 3.600.000 F en 4.800.000 F moeten fictief worden berekend als volgt :
- man : 140.000 F (A) x 2.200.000 F (C) = 3.600.000 F
85.556 F (B)
- vrouw : 140.000 F (A) x 2.420.000 F (C) = 4.800.000 F
50.417 F (B)
(A) : Totaal van de nog voor de bijkomende aftrek beschikbare interest;
(B) : Bijkomende interestaftrek vóór de beperking tot 80 %;
(C) : Geïndexeerd aanvangsbedrag van de leningen, rekening houdend met de kinderlast.
Voorbeeld 6
Nummer 104/238.1
Een echtpaar (2 kinderen ten laste op 1.1.1989) heeft voor het bouwen van een enige woning (KI 61.400 F) in 1988 een hypothecaire lening gesloten van 4.200.000 F. De woning is in 1988 in gebruik genomen. Op 1.7.1994 wordt een herfinancieringslening gesloten voor een bedrag van 3.200.000 F. Het nog niet afgeloste saldo van de eerste lening bedraagt 2.800.000 F.
Voor die leningen is in 1994 respectievelijk 126.000 F (eerste lening) en 96.000 F (herfinancieringslening) interest betaald.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor aj. 1995 :
In 1994 betaalde interest :
- voor de eerste lening : 126.000 F
- voor de herfinancieringslening : 96.000 F, evenredig te herleiden tot 96.000 F x 2.800.000/3.200.000 = 84.000 F
In aanmerking te nemen interest : 210.000 F
Geïndexeerd KI : 61.400 F x 1,1398 = 69.984 F, afgerond tot 70.000 F
Gewone interestaftrek : - 70.000 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 140.000 F
In aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1989 : 2.200.000 F (zie 104/230, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
140.000 F x 2.200.000 /4.200.000 = 73.333 F
Beperking tot 60 % voor het zevende belastbare tijdperk : 73.333 F x 60 % = 44.000 F
9. Formaliteiten
Nummer 104/239
De aangifte in de PB bevat een speciale rubriek voor het vermelden van de bedoelde hypothecaire interest waarin tevens wordt gevraagd naar :
- het bedrag van de lening;
- de datum van het leningcontract;
- het aantal kinderen ten laste op 1 januari van het jaar na de afsluiting van het leningcontract;
- de datum van ingebruikneming van de nieuwe woning;
- de ligging van de woning.
In de aangifte moeten tevens de naam, de voornaam (of benaming) en het adres van de geldschieter van de lening vermeld worden.
Bovendien moet het bewijs van betaling van de in de aangifte vermelde interest aan de aangifte worden toegevoegd.
Wanneer het een aankoop betreft, moet de belastingplichtige aan de hand van de aankoopakte en/of de factuur aantonen dat de woning met voldoening van de BTW (en dus niet van de registratierechten) is verworven. Bij het onderzoek van de aangifte van het eerste aj. waarvoor de bijkomende interestaftrek gevraagd wordt, moet de belastingplichtige worden verzocht een door hem eensluidend verklaard afschrift van de voormelde stukken voor te leggen.
Indien de datum, het bedrag en de looptijd van het leningcontract niet vermeld zijn in het attest dat voor de eventuele toepassing van de art. 145/1, 3° en 145/5, eerste lid, WIB 92, door de leningmaatschappij wordt uitgereikt, moet de belastingplichtige tevens worden verzocht een eensluidend verklaard afschrift van de akte van hypothecaire lening over te leggen.
C. BIJKOMENDE INTERESTAFTREK VOOR VERNIEUWBOUW
1. Voorwaarden
Nummer 104/240
De in 104/208 tot 104/227 gestelde voorwaarden zijn mutatis mutandis van toepassing op de bijkomende interestaftrek voor vernieuwbouw, met dien verstande dat het geleende bedrag niet voor een aankoop of nieuwbouw moet worden gebruikt maar wel om een in België gelegen woning te vernieuwen.
Nummer 104/241
De lening mag uitsluitend worden aangewend om een in België gelegen enige woning die ten minste 20 jaar oud is door een geregistreerde aannemer te laten vernieuwen.
Het is dan ook alleen de interest in verband met het gedeelte van de lening dat werkelijk voor de vernieuwbouw heeft gediend (met uitsluiting dus van het gedeelte dat voor de aankoop heeft gediend), die voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking komt.
De belastingplichtige moet dit gedeelte door middel van bewijskrachtige stukken (akte, rekeninguittreksels enz.) verantwoorden.
Het in aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de lening kan dan ook niet groter zijn dan de totale kostprijs (BTW inbegrepen) van de door een geregistreerde aannemer uitgevoerde vernieuwingswerken. De interest van de lening moet in voorkomend geval volgens dezelfde verhouding (totale kostprijs van de door een geregistreerde aannemer uitgevoerde werken/totaal van de lening) als de lening worden beperkt (zie het voorbeeld in 104/252).
De overblijvende interest (die welke betrekking heeft op het deel van de lening dat niet voor de vernieuwbouw is aangewend) kan wel voor de gewone interestaftrek in aanmerking worden genomen.
Nummer 104/242
Daarenboven moet aan de volgende bijkomende vereisten voldaan zijn :
1° bij het sluiten van de leningovereenkomst moet de woning ten minste 20 jaar eerder in gebruik zijn genomen, maar niet noodzakelijk door dezelfde belastingplichtige als diegene die om de aftrek verzoekt;
2° de totale kostprijs van de werken om de woning volledig of gedeeltelijk te vernieuwen moet ten minste 800.000 F, inclusief BTW, bedragen.
Dit minimumbedrag wordt ingevolge art. 178, WIB 92 jaarlijks geïndexeerd, met dien verstande dat het vereiste minimumbedrag van 800.000 F (eventueel geïndexeerd) het bedrag is dat geldt voor het aj. verbonden aan het belastbare tijdperk waarin de hypothecaire lening is aangegaan en niet het belastbare tijdperk waarin de werken zijn uitgevoerd, vermits die over meerdere jaren kunnen gespreid zijn.
Dit minimumbedrag is derhalve gelijk aan :
Leningcontract gesloten in | Geïndexeerd bedrag |
1989 of vroeger | 800.000 F |
1990 | 825.000 F |
1991 | 853.000 F |
1992 tot 1995 | 880.000 F |
De kosten van de vernieuwingswerken die betrekking hebben op het gedeelte van de woning dat door zijn aard normaal niet bestemd is om te worden bewoond (b.v. specifiek opgevat als kantoor of voor de praktijk van een vrij beroep, winkel, magazijn, enz.) komen echter niet in aanmerking om uit te maken of het minimumbedrag van 800.000 F (eventueel geïndexeerd) al dan niet is bereikt.
Het moet vernieuwingswerken betreffen, waarvoor een hypothecaire lening is aangegaan. De bijkomende interestaftrek voor vernieuwbouw is niet van toepassing wanneer alle facturen zijn opgesteld vóór de datum van het sluiten van de hypothecaire lening.
3° die werken moeten verricht zijn door een persoon die, op de datum van het ondernemingscontract, als aannemer geregistreerd is overeenkomstig art. 401, WIB 92;
4° het moet gaan om werken die opgenomen zijn in een bij KB vastgelegde nomenclatuur.
2. Ingebruikneming van de woning
Nummer 104/243
De bewijslast inzake het tijdstip van de ingebruikneming van de woning rust op de belastingplichtige, die daarvoor alle middelen van het gemeen recht kan aanwenden, met uitzondering van de eed. Hij kan de datum van de ingebruikneming inzonderheid doen blijken aan de hand van één van de volgende stukken :
- aankoopakte van de woning;
- polis van de brandverzekering;
- betekening van het KI door de Administratie van het Kadaster;
- een aanslagbiljet inzake OV of inzake grondbelasting (GB);
- inschrijving van de nieuwe verblijfplaats op de identiteitskaart;
- attest van het gemeentebestuur.
3. Geregistreerde aannemer
Nummer 104/244
De aannemer moet geregistreerd zijn op de datum van het sluiten van het aannemingscontract. Om die datum aan te tonen mag gesteund worden op elk bewijsmiddel van het gemeen recht, met uitzondering van de eed.
Indien de registratie van de aannemer wordt geschrapt na het sluiten van het contract, blijft dit zonder invloed voor de belastingplichtige.
Doet een niet-geregistreerde aannemer een beroep op een geregistreerde onderaannemer voor de uitvoering van de werken, dan komen deze werken, die door de aannemer aan de belastingplichtige worden gefactureerd, niet voor aftrek in aanmerking.
Opdat de uitgaven volledig in aanmerking zouden kunnen komen, moeten zowel de levering als de plaatsing van de materialen door een geregistreerde aannemer gebeuren.
Wanneer de belastingplichtige zijn materialen zelf aankoopt en ze daarna laat plaatsen door een geregistreerde aannemer, kunnen alleen de uitgaven met betrekking tot de plaatsing voor aftrek in aanmerking komen.
De "doe-het-zelver" heeft geen aanspraak op de bijkomende aftrek, tenzij hij zelf geregistreerde aannemer is.
Wanneer blijkt dat een hypothecaire lening tegelijkertijd gediend heeft voor de financiering van werken die zijn uitgevoerd door een geregistreerde aannemer en voor de financiering van andere werken of van aankopen van materialen, mag alleen de interest in aanmerking worden genomen die betrekking heeft op het gedeelte van de lening waarmede de eerstbedoelde werken zijn bekostigd.
4. Aard van de dienstverrichtingen
Nummer 104/245
Art. 62, KB/WIB 92, verwijst ter zake naar rubriek XXXI van tabel A van de bijlage bij KB nr. 20, van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de BTW en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven.
De op 1.1.1995 van toepassing zijnde tekst van die rubriek luidt als volgt :
BTW
KB 20
Tabel A
Goederen en diensten onderworpen aan het tarief van 6 pct.
XXXI. Werk in onroerende staat met betrekking tot privé- woningen
§ 1. Het werk in onroerende staat en de andere handelingen bedoeld in § 3 worden onderworpen aan het verlaagd tarief, voor zover de volgende voorwaarden zijn vervuld :
1° de handelingen moeten de omvorming, renovatie, rehabilitatie, verbetering, herstelling of het onderhoud, met uitsluiting van de reiniging, geheel of ten dele van een woning tot voorwerp hebben;
2° de handelingen moeten betrekking hebben op een woning die, na de uitvoering ervan, hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, als privé-woning wordt gebruikt;
3° de handelingen moeten worden verricht aan een woning waarvan de eerste ingebruikneming ten minste twintig jaar voorafgaat aan het eerste tijdstip van verschuldigdheid van de BTW dat zich voordoet overeenkomstig artikel 22 van het Wetboek;
4° de handelingen moeten worden verstrekt en gefactureerd aan een eindverbruiker door een persoon die, op het tijdstip van het sluiten van het aannemingscontract, geregistreerd is als zelfstandig aannemer overeenkomstig de artikelen 400 en 401 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992;
5° de door de dienstverrichter uitgereikte factuur en het dubbel dat hij bewaart, moeten, op basis van een duidelijk en nauwkeurig attest van de afnemer, melding maken van het voorhanden zijn van de elementen die de toepassing van het verlaagd tarief rechtvaardigen; behalve in geval van samenspanning tussen de partijen of klaarblijkelijk niet naleven van onderhavige bepaling, ontlast het attest van de afnemer de dienstverrichter van de aansprakelijkheid betreffende de vaststelling van het tarief.
§ 2. .......
§ 3. Worden beoogd :
1° het verbouwen, het afwerken, het inrichten, het herstellen en het onderhouden, met uitsluiting van het reinigen, geheel of ten dele, van een uit zijn aard onroerend goed;
2° prestaties die erin bestaan een roerend goed te leveren en het meteen op zodanige wijze aan te brengen aan een onroerend goed dat het onroerend uit zijn aard wordt;
3° iedere handeling, ook indien niet beoogd in 2° hierboven, die tot voorwerp heeft zowel de levering als de aanhechting aan een gebouw :
a) van de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van een installatie voor centrale verwarming of airconditioning, daaronder begrepen de branders, de reservoirs en de regel- en controletoestellen verbonden aan de ketel of aan de radiatoren;
b) van de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van een sanitaire installatie van een gebouw en, meer algemeen, van al de vaste toestellen voor sanitair of hygiënisch gebruik aangesloten op een waterleiding of een riool;
c) van de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van een elektrische installatie van een gebouw, met uitzondering van toestellen voor de verlichting en van lampen;
d) van de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van een elektrische belinstallatie, van brandalarmtoestellen, van alarmtoestellen tegen diefstal en van een huistelefoon;
e) van opbergkasten, gootstenen, gootsteenkasten en meubels met ingebouwde gootsteen, wastafels en meubels met ingebouwde wasbak, zuigkappen, ventilators en luchtverversers waarmee een keuken of een badkamer is uitgerust;
f) van luiken, rolluiken en rolgordijnen die aan de buitenkant van het gebouw worden geplaatst;
4° iedere handeling, ook indien niet beoogd in 2° hierboven, die tot voorwerp heeft zowel de levering van wandbekleding of vloerbekleding of -bedekking als de plaatsing ervan in een gebouw ongeacht of die bekleding of bedekking aan het gebouw wordt vastgehecht of eenvoudig ter plaatse op maat gesneden volgens de afmetingen van de te bedekken oppervlakte;
5° het aanhechten, het plaatsen, het herstellen en het onderhouden, met uitsluiting van het reinigen, van goederen bedoeld in 3° en 4° hierboven;
6° de terbeschikkingstelling van personeel met het oog op het verrichten van de hierboven bedoelde handelingen.
§ 4. Het verlaagd tarief is in geen geval van toepassing op :
1° werk in onroerende staat en andere onroerende handelingen die geen betrekking hebben op de eigenlijke woning, zoals bebouwingswerkzaamheden, tuinaanleg en oprichten van afsluitingen;
2° werk in onroerende staat en andere onroerende handelingen die tot voorwerp hebben de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van zwembaden, sauna's, midget-golfbanen, tennisterreinen en dergelijke installaties.
Uit de voormelde tabel A, rubriek XXXI, blijkt dat terzake bedoeld zijn de dienstverrichtingen die de omvorming, de renovatie, de rehabilitatie, de verbetering, de herstelling of het onderhoud, met uitsluiting van de reiniging, geheel of ten dele, van een woning tot voorwerp hebben.
Uitgesloten zijn echter eveneens :
- de honoraria van architecten, landmeters en ingenieurs;
- de werken i.v.m. beplantingen, tuinaanleg en afsluitingen;
- het aanleggen of herstellen van zwembaden, sauna's, midgetgolfbanen en tennisterreinen.
Wat op of na 1.8.1986 gefactureerde dienstverrichtingen betreft, bestaat er in de regel voldoende zekerheid over de aard van de desbetreffende werken, indien deze aan het BTW-tarief van 6 % zijn onderworpen.
5. Eerste belastbaar tijdperk voor de toepassing van de bijkomende interestaftrek voor vernieuwbouw
Nummer 104/246
De bijkomende interestaftrek is van toepassing vanaf het belastbare tijdperk waarin het gewijzigde KI van de vernieuwde woning voor het eerst in de aanslagbasis van de PB is begrepen.
Wanneer de vernieuwingswerken echter geen aanleiding geven tot een wijziging van het KI en wanneer al de andere voorwaarden zijn vervuld, moet de bijkomende interestaftrek worden toegestaan vanaf het belastbare tijdperk waartoe de maand behoort die volgt op de maand waarin de vernieuwingswerken zijn voltooid. Ter zake geldt dus dezelfde datum als die welke aan het Kadaster moet worden medegedeeld wanneer de verbouwingswerken wel aanleiding geven tot een wijziging van het KI (nl. de datum van voltooiing van de werken) (zie PV nr. 263, 13.10.1992, Volksv. Daems, Bull. 724, blz. 363).
6. Begrenzing van de bijkomende interestaftrek voor vernieuwbouw
Nummer 104/247
De bijkomende interestaftrek voor vernieuwbouw kan slechts binnen de in art. 116, WIB 92, bepaalde begrenzingen worden verkregen.
Alvorens echter die begrenzingen toe te passen, moet de "gewone" interest (interest die van de inkomsten van onroerende goederen is afgetrokken - zie commentaar op art. 14, WIB 92) eerst van het totale interestbedrag worden afgetrokken.
Nummer 104/248
De berekeningswijze van de bijkomende interestaftrek voor vernieuwbouw kan schematisch als volgt worden voorgesteld :
1° Het totale bedrag van de betaalde interest van hypothecaire leningen die voldoen aan de in de art. 104, 9° en 115, 1°, c, en 2°, WIB 92, gestelde criteria, wordt eerst verminderd met het bedrag van de interest dat van de inkomsten van onroerende goederen is afgetrokken.
2° Het bedrag van de interest dat overblijft na toepassing van de in art. 14, eerste lid, 1°, WIB 92, vermelde aftrek, wordt slechts voor de bijkomende aftrek in aanmerking genomen voor zover het betrekking heeft op de eerste 1.000.000 F, 1.050.000 F, 1.100.000 F, 1.200.000 F of 1.300.000 F, van het aanvangsbedrag van de leningen (Wanneer voor eenzelfde woning meerdere hypothecaire leningen worden aangegaan, gespreid over verscheidene jaren, wordt de begrenzing van het eventueel wegens kinderlast verhoogde en geïndexeerde aanvangsbedrag van de leningen definitief vastgesteld bij het aangaan van de eerste lening. In beginsel hebben tijdens latere jaren (in de periode van 12 opeenvolgende belastbare tijdperken) gesloten aanvullende leningen dus geen invloed meer op het bij het aangaan van de eerste lening vastgestelde maximumbedrag. Wanneer het bedrag van de eerste lening evenwel het vastgestelde maximumbedrag niet bereikt, mag een aanvullende lening eveneens in aanmerking worden genomen, met dien verstande dat bij het vaststellen van de begrenzing rekening moet worden gehouden met alle voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking komende lening.), naargelang de belastingplichtige geen, één, twee, drie of meer dan drie kinderen ten laste heeft op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningcontract is gesloten. Die maximumbedragen worden ingevolge art. 178, WIB 92, geïndexeerd, met dien verstande dat voor de aftrek steeds, d.w.z. ook in latere jaren, het (eventueel geïndexeerd) maximumbedrag in aanmerking wordt genomen zoals het is bepaald voor het aj. verbonden aan het belastbare tijdperk waarin de lening is aangegaan (ongeacht het aj. waarvoor de bijkomende aftrek wordt gevraagd). Voor hypothecaire leningen die ten vroegste op 1.5.1986 en ten laatste op 31.12.1989 zijn aangegaan, worden de maximumbedragen van 1.000.000 F, 1.050.000 F, 1.100.000 F, 1.200.000 F en 1.300.000 F uiteraard niet geïndexeerd.
De (geïndexeerde) maximumbedragen zijn derhalve gelijk aan :
Datum van de lening | In aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de leningen naargelang het aantal kinderen ten laste op 1 januari van het jaar na het jaar waarin het leningcontract is gesloten | |
0 | 1 | |
van 1.5.1986 tot 31.12.1989 | 1.000.000 F | 1.050.000 F |
1990 | 1.031.000 F | 1.083.000 F |
1991 | 1.067.000 F | 1.120.000 F |
1992 tot 1995 | 1.100.000 F | 1.155.000 F |
Datum van de lening | In aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de leningen naargelang het aantal kinderen ten laste op 1 januari van het jaar na het jaar waarin het leningcontract is gesloten | ||
2 | 3 | meer dan 3 | |
van 1.5.1986 tot 31.12.1989 | 1.100.000 F | 1.200.000 F | 1.300.000 F |
1990 | 1.134.000 F | 1.237.000 F | 1.340.000 F |
1991 | 1.173.000 F | 1.280.000 F | 1.387.000 F |
1992 tot 1995 | 1.210.000 F | 1.320.000 F | 1.430.000 F |
3° Het (geïndexeerde) maximumbedrag van 1.000.000 F wordt dan eventueel verhoogd met 5, 10, 20 of 30 %, naargelang de belastingplichtige één, twee, drie of meer dan drie kinderen ten laste heeft op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningcontract is gesloten. Het maximumbedrag is derhalve gelijk aan :
Aantal kinderen ten laste op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningcontract is gesloten | Maximumbedrag van de leningen voor leningcontracten gesloten | ||
voor 1990 (ten vroegste op 1.5.1986) | in 1990 | in 1991 | |
0 | 1.000.000 F | 1.031.000 F | 1.067.000 F |
1 | 1.050.000 F | 1.082.550 F | 1.120.350 F |
2 | 1.100.000 F | 1.134.100 F | 1.173.700 F |
3 | 1.200.000 F | 1.237.200 F | 1.280.400 F |
4 | 1.300.000 F | 1.340.300 F | 1.387.100 F |
Praktisch wordt het sub 1° bedoelde verschil vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller het in aanmerking te nemen maximumbedrag van de leningen is en de noemer het totale bedrag van de hypothecaire leningen. Uiteraard is die bewerking alleen nodig indien de teller kleiner is dan de noemer.
3° De bijkomende aftrek wordt, voor alle leningen samen, slechts toegestaan gedurende ten hoogste 12 opeenvolgende belastbare tijdperken, vanaf het eerste belastbare tijdperk waarin het gewijzigd (geïndexeerd) kadastraal inkomen van de vernieuwde woning geheel of gedeeltelijk is opgenomen in het belastbare inkomen van de belastingplichtige (zie ook 104/246).
4° De aftrekbare interest, in voorkomend geval teruggebracht tot die welke slaat op het sub 2° bedoelde gedeelte van de leningen, wordt vervolgens beperkt tot :
- 80 % in de eerste vijf belastbare tijdperken;
- 70 % in het 6de belastbare tijdperk;
- 60 % in het 7de belastbare tijdperk;
- 50 % in het 8ste belastbare tijdperk;
- 40 % in het 9de belastbare tijdperk;
- 30 % in het 10de belastbare tijdperk;
- 20 % in het 11de belastbare tijdperk;
- 10 % in het 12de belastbare tijdperk.
7. Herfinancieringsleningen
Nummer 104/248.1
Ter zake wordt verwezen naar 104/233.1 tot 233.3, die mutatis mutandis van toepassing zijn op de bijkomende interestaftrek voor vernieuwbouw.
8. Opmerkingen
Nummer 104/249
Wanneer meerdere leningen aan de in de art. 104, 9° en 115, 1°, c en 2°, WIB 92, gestelde voorwaarden voldoen, moeten de geleende bedragen worden samengeteld om de bijkomende interestaftrek te berekenen. Hetzelfde geldt uiteraard voor de ermede verband houdende interest.
Nummer 104/250
Voor gehuwden die overeenkomstig artikel 128, 1e lid, 4°, WIB 92, als alleenstaanden worden aangemerkt, geldt de volgende regeling :
- Gemeenschappelijk onroerend goed van beide echtgenoten
- Wanneer de echtgenoten hoofdelijk en onverdeeld een lening hebben gesloten, heeft elke echtgenoot voor 50 % van de interest recht op de bijkomende aftrek.
- Wanneer elke echtgenoot afzonderlijk een lening aangaat en slechts aansprakelijk is voor de terugbetaling van zijn lening, heeft hij alleen recht op de bijkomende aftrek van de interest van zijn lening.
De maximumgrens moet echter voor elke echtgenoot afzonderlijk worden vastgesteld naargelang van zijn kinderlast en vervolgens herleid tot de helft. Daarenboven is elke echtgenoot slechts gerechtigd tot de aftrek indien hij geen (mede)eigenaar is van een andere woning.
- Persoonlijk onroerend goed
Wanneer een onroerend goed de persoonlijke eigendom is van een der echtgenoten heeft alleen de echtgenoot die eigenaar is, recht op de bijkomende interestaftrek.
9. Voorbeelden
Voorbeeld 1
Nummer 104/251
Een gezin met twee kinderen ten laste sluit op 20.11.1992 een hypothecaire lening van 1.400.000 F voor de verbouwing van hun 25 jaar oude, enige, in België gelegen woning.
De werken, uitgevoerd door een geregistreerde aannemer, hebben 1.600.000 F gekost en zijn voltooid op 8.4.1993.
Het KI van de woning bedraagt 33.000 F vóór en 48.000 F na de werken.
De betaalde interest bedraagt in 1993, 112.000 F en in 1994, 104.000 F.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1994 :
Betaalde interest in 1993 : 112.000 F
KI opgenomen in de belastbare grondslag van de PB :
(33.000 F x 4/12) + (46.000 F x 8/12) = 43.000 F
Geïndexeerd KI : 43.000 F x 1,1093 = 47.699,9 F, afgerond 47.000 F
Gewone interestaftrek : - 47.000 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 64.300 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1993 : 1.210.000 F (zie 104/248, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
64.300 F x 1.210.000/1.400.000 = 55.574 F
Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 55.574 F x 80 % = 44.459 F
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1995 :
Betaalde interest in 1994 : 104.000 F
Geïndexeerd KI : 48.000 F x 1,1398 = 54.710 F, afgerond tot 54.700 F
Gewone interestaftrek : - 54.700 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek: 49.300 F
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot het aanvangsbedrag :
49.300 F x 1.210.000/1.400.000 = 42.609 F
Beperking tot 80 % voor het tweede belastbare tijdperk : 42.609 F x 80 % = 34.087 F
Voorbeeld 2
Nummer 104/252
Een gezin met twee kinderen ten laste, sluit op 3.1.1994 een hypothecaire lening van 4.200.000 F voor de aankoop en vernieuwing van de enige, 20 jaar oude, in België gelegen woning. De in 1994 betaalde interest bedraagt 336.000 F.
De totale kostprijs van de door geregistreerde aannemers uitgevoerde vernieuwingswerken (BTW inbegrepen) bedraagt 1.400.000 F. De rest van de lening heeft voor de aankoop van de woning gediend. De vernieuwingswerken zijn voltooid op 26.8.1994.
Het kadastraal inkomen van de woning bedroeg vóór de vernieuwing 48.000 F; na de vernieuwing is het vastgesteld op 72.000 F.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor het aj. 1995 :
In 1994 betaalde interest met betrekking tot het deel van de lening dat voor de vernieuwbouw heeft gediend : 336.000 F x 1.400.000/4.200.000 = 112.000 F
KI opgenomen in de belastbare grondslag van de PB :
48.000 F x 8/12 = 32.000 F 72.000 F x 4/12 = 24.000 F
Geïndexeerd KI : (32.000 F + 24.000 F = 56.000 F) x 1,1398 = 63.829 F, afgerond tot 63.800 F Gewone interestaftrek : 63.800 F
(wordt volledig opgeslorpt door de interest die betrekking heeft op het deel van de lening dat voor de aankoop van de woning heeft gediend).
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 112.000 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1995 : 1.210.000 F (zie 104/248, 2°)
Beperking van de interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
112.000 F x 1.210.000/1.400.000 = 96.800 F
Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 96.800 F x 80 % = 77.440 F
De aangifte in de PB van het betrokken gezin voor het aj. 1995 moet o.m. de volgende gegevens bevatten :
code 139 (interest bijkomende aftrek voor vernieuwbouw) : 112.000 F
code 141 (bedrag van de lening) : 1.400.000 F
code 145 (totale kostprijs van de vernieuwingswerken-BTW inbegrepen) : 1.400.000 F
code 146 (andere interest van leningen die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verkrijgen of te behouden) : 224.000 F
Voorbeeld 3
Nummer 104/252.1
Een gezin met drie kinderen ten laste heeft in 1989 hun meer dan 20 jaar oude woning vernieuwd en heeft daartoe een hypothecaire lening gesloten voor een bedrag van 1.300.000 F. De totale kostprijs van de uitgevoerde werken was 1.400.000 F. De lening kwam in aanmerking voor de bijkomende interestaftrek. Na de vernieuwingswerken bedroeg het KI 36.900 F.
In 1994 wordt een herfinancieringslening aangegaan van 1.400.000 F. Het nog niet afgeloste saldo van de oorspronkelijke lening bedraagt 1.260.000 F.
Voor die lening werd in 1994 respectievelijk 63.000 F (eerste lening) en 49.000 F (herfinancieringslening) interest betaald.
Berekening van de bijkomende interestaftrek voor aj. 1995 :
In 1994 betaalde interest :
- voor de eerste lening : 63.000 F
- voor de herfinancieringslening: 49.000 F, evenredig te herleiden tot :
49.000 F x 1.260.000/1.400.000 = 44.100 F
In aanmerking te nemen interest : 107.100 F
Geïndexeerd KI : 36.900 F x 1,1398 = 42.059 F, afgerond tot 42.100 F
Gewone interestaftrek : - 42.100 F
Beschikbare interest voor de bijkomende aftrek : 65.000 F
In aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met drie kinderen ten laste op 1.1.1990 : 1.200.000 (zie 104/248, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
65.000 F x 1.200.000/1.300.000 = 60.000 F
Beperking tot 70 % voor het zesde belastbare tijdperk : 60.000 F x 70 % = 42.000 F
10. Formaliteiten
Nummer 104/253
De aangifte in de PB bevat een speciale rubriek voor het vermelden van de bedoelde hypothecaire interest waarin tevens wordt gevraagd naar :
- het bedrag van de lening;
- de datum van het leningcontract;
- het aantal kinderen ten laste op 1 januari van het jaar na de afsluiting van het leningcontract;
- de datum van de ingebruikneming van de herbouwde woning of van de voltooiing van de vernieuwingswerken;
- de totale kostprijs (BTW inbegrepen) van de vernieuwingswerken;
- de ligging van de woning.
In de aangifte moeten tevens de naam, de voornaam (of benaming) en het adres van de geldschieter vermeld worden.
Het bewijs van betaling van de in de aangifte vermelde interest moet aan de aangifte worden toegevoegd, alsmede een eensluidend verklaard afschrift van de facturen betreffende de door een geregistreerde aannemer uitgevoerde werken.
Indien de datum, het bedrag en de looptijd van het leningcontract niet vermeld zijn in het attest dat voor de eventuele toepassing van de art. 145/1, 3° en 145/5, eerste lid, WIB 92 door de leningmaatschappij wordt uitgereikt, moet de belastingplichtige worden verzocht een voor eensluidend verklaard afschrift van de akte van hypothecaire lening voor te leggen.
D. COMBINATIE VAN DE GEWONE EN DE BIJKOMENDE INTERESTAFTREK
1. Probleemstelling
Nummer 104/254
In de praktijk komt het voor dat de belastingplichtige verschillende "soorten" privé-interest heeft betaald, waarvoor de aftrekregeling verschillend is. Ook kan hij de door hem betaalde termijnen en de waarde van ermee gelijkgestelde lasten met betrekking tot de aanschaffing van een recht van erfpacht of van opstal of van gelijkaardige onroerende rechten, met uitsluiting van onroerende leasing (hierna erfpacht- en opstalvergoedingen genoemd) aftrekken van zijn inkomsten van onroerende goederen (cf. art. 14, eerste lid, 2°, WIB 92).
In verband met de volgorde van aanrekening van de gewone en bijkomende interest en de erfpacht- en opstalvergoedingen moet de volgende regel in acht worden genomen :
1° de gewone interest en de erfpacht- en opstalvergoedingen (art. 14, WIB 92) wordt rechtstreeks van de inkomsten van onroerende goederen afgetrokken;
2° de bijkomende interest (art. 104, 9°, WIB 92) is van het totale netto-inkomen aftrekbaar.
Die volgorde laat een maximale bijkomende interestaftrek toe.
2. Wijze waarop interest van verschillende aard wordt aangerekend op de onroerende inkomsten
Nummer 104/255
De gewone interestaftrek (aan te rekenen op de onroerende inkomsten) komt in elk geval vóór de bijkomende interestaftrek (aftrekbare besteding van het totale netto-inkomen).
Daarom wordt een bepaald bedrag aan interest geacht op de belastbare inkomsten van onroerende goederen te zijn aangerekend om deze te neutraliseren. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gewone interest en interest die zonder die aanwending in aanmerking zou komen voor de bijkomende aftrekregeling.
Nummer 104/256
De aanwending op de inkomsten van onroerende goederen gebeurt in de hierna vermelde volgorde:
1° de erfpacht- en opstalvergoedingen en de interest die alleen voor de gewone interestaftrek van art. 14, WIB 92, in aanmerking komt;
2° de interest van leningen als bedoeld in art. 104, 9°, WIB 92 (het totale bedrag, in voorkomend geval tot volledige opslorping van de resterende inkomsten van onroerende goederen).
Het deel van de interest dat wegens de in 2° bedoelde aanwending in feite heeft gediend voor de toepassing van de gewone aftrek (aftrek van de inkomsten van onroerende goederen) kan uiteraard niet meer in aanmerking worden genomen voor de bijkomende aftrekregeling. Bijgevolg moet dat deel worden afgetrokken van het maximumbedrag dat, zonder die aanwending, aftrekbaar zou zijn als bijkomende interestaftrek.
3. Gevolgen van de toepassing van de bijkomende interestaftrek
Nummer 104/257
De toepassing van de bijkomende interestaftrek houdt in dat de inkomsten van onroerende goederen volledig door de aftrek van erfpacht- en opstalvergoedingen en door de gewone interestaftrek zijn opgeslorpt, zodat de woningaftrek (zie commentaar op art. 16, WIB 92) niet van toepassing is.
4. Voorbeelden (aj. 1995)
Voorbeeld 1
Nummer 104/258
Een alleenstaande belastingplichtige koopt in 1990 een nieuwe en enige woning. Hij gaat hiervoor op 20.11.1990 een hypothecaire lening aan van 315.000 F die voldoet aan de voorwaarden gesteld in art. 104, 9°, WIB 92.
De woning is door de belastingplichtige voor het eerst betrokken op 26.7.1991.
De belastingplichtige betaalt in 1994 35.000 F interest en een erfpachtvergoeding van 3.000 F.
Het geïndexeerde KI bedraagt 40.000 F.
Inkomsten van onroerende goederen : 40.000 F
Erfpachtvergoeding + interest (3.000 F + 35.000 F) : - 38.000 F
Verschil : 2.000 F
Bijkomende interestaftrek : nihil
(het totale bedrag van de interest is immers reeds gebruikt voor de toepassing van de gewone interestaftrek)
Voorbeeld 2
Nummer 104/259
Een echtpaar heeft in 1980 een bestaande woning aangekocht. Hiervoor hebben zij toen een hypothecaire lening gesloten met een looptijd van 20 jaar. In 1993 vernieuwen zij hun 20 jaar oude woning. Daartoe sluiten ze in 1993 een bijkomende hypothecaire lening van 1.512.500 F. Deze lening voldoet aan de voorwaarden voor de bijkomende interestaftrek. De totale kostprijs van de werken is 1.600.000 F. Op 1.1.1994 hebben zij 2 kinderen ten laste. Na de vernieuwingswerken (beëindigd in december 1993) bedraagt het KI 54.000 F.
Voor die leningen werd in 1994 respectievelijk 21.500 F (eerste lening) interest betaald.
Berekening van de interestaftrekken voor aj. 1995 :
Inkomsten van onroerende goederen :
Geïndexeerde KI : 54.000 F x 1,1398 = 61.549 F, afgerond tot : 61.500 F
Gewone interestaftrek : - 61.500 F
Verschil : 0 F
Het bedrag van 61.500 F wordt als volgt aangerekend :
- 21.500 F (zijnde het totale bedrag van de interest van de eerste lening, die niet voor de bijkomende interestaftrek in aanmerking komt);
- 40.000 F (interest van de tweede lening).
Bijkomende interestaftrek :
Voor de bijkomende aftrek beschikbare interest : 120.000 F - 40.000 F = 80.000 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1994 : 1.210.000 F (zie ook 104/248, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
80.000 F x 1.210.000/1.512.500 = 64.000 F
Beperking tot 80 % voor het tweede belastbare tijdperk : 64.000 F x 80 % = 51.200 F
Voorbeeld 3
Nummer 104/260
Een gezin met twee kinderen ten laste, gaat op 2.5.1994 voor het vernieuwen van een 25 jaar oude woning een hypothecaire lening van 1.400.000 F aan die voldoet aan de voorwaarden gesteld in de art. 104, 9°, en art. 115, WIB 92.De totale kosten van de vernieuwingswerken bedragen 1.600.000 F. De werken zijn voltooid op 27.9.1994. Het KI van de woning bedraagt vóór de vernieuwing 40.000 F en na de vernieuwing 56.000 F. De belastingplichtige betaalt in 1994 91.000 F interest voor de hypothecaire lening en 52.000 F interest voor een onderhandse lening die heeft gediend voor de installatie van een badkamer.
Inkomsten van onroerende goederen :
KI vóór vernieuwing : 40.000 F x 9/12 = 30.000 F
KI na vernieuwing : 56.000 F x 3/12 = 14.000 F
Geïndexeerd KI : (30.000 F + 14.000 F) x 1,1398 = 50.151 F, afgerond op : 50.200 F
Gewone interestaftrek : - 50.200 F
Verschil : 0 F
Het bedrag van 50.200 F wordt volledig aangerekend op de onderhandse lening. De overige 1.800 F interest van deze lening kunnen niet worden verrekend aangezien de lening niet in aanmerking komt voor de bijkomende interestaftrek.
Bijkomende interestaftrek : Voor de bijkomende aftrek beschikbare interest : 91.000 F
In aanmerking te nemen geïndexeerd aanvangsbedrag van de lening, rekening houdend met twee kinderen ten laste op 1.1.1995 : 1.210.000 F (zie 104/248, 2°)
Beperking van de overblijvende interest in verhouding tot dit aanvangsbedrag :
91.000 F x 1.210.000/1.400.000 = 78.650 F
Beperking tot 80 % voor het eerste belastbare tijdperk : 78.650 F x 80 % = 62.920 F
Nummer 104/261
...
Nummer 104/262
...
Nummer 104/263
...
Nummer 104/264
...
Nummer 104/265
...
Nummer 104/266
...
Nummer 104/267
...
Nummer 104/268
...
Nummer 104/269
...
Nummer 104/270
...
Nummer 104/271
...
Nummer 104/272
...
Nummer 104/273
...
Nummer 104/274
...
Nummer 104/275
...
Nummer 104/276
...
Nummer 104/277
...
Nummer 104/278
...
Nummer 104/279
...
Nummer 104/280
...
Nummer 104/281
...
Nummer 104/282
...
Nummer 104/283
...
Nummer 104/284
...
Nummer 104/285
...
Nummer 104/286
...
Nummer 104/287
...
Nummer 104/288
...
Nummer 104/289
...
Nummer 104/290
...
Nummer 104/291
...
Nummer 104/292
...
Nummer 104/293
...
Nummer 104/294
...
Nummer 104/295
...
Nummer 104/296
...
Nummer 104/297
...
Nummer 104/298
...
Nummer 104/299
...
Nummer 104/300
...
Nummer 104/301
...
Nummer 104/302
...
Nummer 104/303
...
Nummer 104/304
...
Nummer 104/305
...
Nummer 104/306
...
Nummer 104/307
...
Nummer 104/308
...
Nummer 104/309
...
Nummer 104/310
...
Nummer 104/311
...
Nummer 104/312
...
Nummer 104/313
...
Nummer 104/314
...
Nummer 104/315
...
Nummer 104/316
...
Nummer 104/317
...
Nummer 104/318
...
Nummer 104/319
...
Nummer 104/320
...
Nummer 104/321
...
Nummer 104/322
...
Nummer 104/323
...
Nummer 104/324
...
Nummer 104/325
...
Nummer 104/326
...
Nummer 104/327
...
Nummer 104/328
...
Nummer 104/329
...
Nummer 104/330
...
Nummer 104/331
...
Nummer 104/332
...
Nummer 104/333
...
Nummer 104/334
...
Nummer 104/335
...
Nummer 104/336
...
Nummer 104/337
...
Nummer 104/338
...
Nummer 104/339
...
Nummer 104/340
...
Nummer 104/341
...
Nummer 104/342
...
Nummer 104/343
...
Nummer 104/344
...
Nummer 104/345
...
Nummer 104/346
...
Nummer 104/347
...
Nummer 104/348
...
Nummer 104/349
...
Nummer 104/350
...
Nummer 104/351
...
Nummer 104/352
...
Nummer 104/353
...
Nummer 104/354
De bepalingen van de art. 104 tot 116, WIB 92, en van art. 61, KB/WIB 92 (bepaling van een maximumbedrag voor de aftrek van de uitgaven voor oppas van kinderen), houden een aantal beperkingen in, die in absolute cijfers zijn uitgedrukt (in voorkomend geval te indexeren bedragen), namelijk m.b.t. giften, bezoldigingen van een huisbediende, uitgaven voor kinderoppas, uitgaven voor restauratie en onderhoud van beschermde onroerende goederen. Die beperkingen gelden met inachtneming van de inkomsten van beide echtgenoten samen, ongeacht wie van hen de uitgaven betaald heeft.
Voor beperkingen die worden uitgedrukt in een percent van het totale inkomen (b.v. voor giften) wordt vergeleken met het netto- inkomen van beide echtgenoten samen.
Nummer 104/355
Het totale bedrag van de aftrekbare bestedingen mag in geen geval het totale netto-inkomen overtreffen. Het deel van de aftrekbare uitgaven dat meer bedraagt dan het totale netto-inkomen (voor echtgenoten : van beiden samen) kan ook niet worden overgebracht om te worden afgetrokken b.v. van de inkomsten van een vorig of een volgend belastbaar tijdperk.
XIII. OMSLAG TUSSEN DE ECHTGENOTEN
Nummer 104/356
Wanneer de aanslag in de PB op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd, bepaalt art. 105, WIB 92, de wijze waarop en de volgorde waarin de bestedingen die van het totale netto-inkomen van beide echtgenoten aftrekbaar zijn, op de inkomsten van elke echtgenoot moeten worden aangerekend.
Nummer 104/357
De omslag tussen de echtgenoten van de van het totale gezinsinkomen aftrekbare bestedingen geldt echter alleen wanneer de aanslag in de PB op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd, d.i. op naam van gehuwden die zich niet in één van de in art. 128, 1e lid, WIB 92, bedoelde gevallen bevinden.
Met andere woorden, de omslag geldt niet voor het jaar van huwelijk, van echtscheiding of van overlijden van één van de echtgenoten, voor de jaren na dat waarin de feitelijke scheiding een aanvang heeft genomen enz. (in die gevallen worden gehuwden immers als alleenstaanden belast).
Nummer 104/358
Voor de omslag tussen de echtgenoten, worden de van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen in twee categorieën onderverdeeld, met name :
- de gemeenschappelijke uitgaven, en
- de personaliseerbare uitgaven.
1. Gemeenschappelijke uitgaven
Nummer 104/359
De van het totale netto-(gezins)inkomen aftrekbare bestedingen die als gemeenschappelijk voor beide echtgenoten worden beschouwd, worden evenredig op het totale netto-inkomen van elke echtgenoot aangerekend.
Als gemeenschappelijke bestedingen worden aangemerkt :
- de giften;
- de bezoldigingen van een huisbediende;
- de uitgaven voor kinderoppas;
- de uitgaven voor onderhoud en restauratie van beschermde onroerende goederen;
- de interest van hypothecaire leningen die in aanmerking komt voor de bijkomende aftrek voor nieuwbouw of vernieuwbouw.
Nummer 104/360
De evenredige aanrekening is eveneens van toepassing op :
- de onderhoudsuitkeringen die gezamenlijk door beide echtgenoten verschuldigd zijn (zie 104/364, 2°);
- de uitgaven die krachtens tijdelijke maatregelen van het totale inkomen aftrekbaar zijn, zoals de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid (cf. art. 60 tot 73, W 28.12.1983).
2. Personaliseerbare uitgaven
Nummer 104/361
De personaliseerbare van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen, namelijk onderhoudsuitkeringen en kapitalen ter vervanging van zulke uitkeringen, worden bij voorrang afgetrokken van de inkomsten van de echtgenoot die de uitgaven verschuldigd is; het eventuele saldo wordt van de inkomsten van de andere echtgenoot afgetrokken.
Nummer 104/362
Om uit te maken wie van beide echtgenoten de personaliseerbare uitgaven mag aftrekken, moet dus worden nagegaan wie van hen die uitgaven verschuldigd is.
Nummer 104/363
Dienaangaande is - op burgerrechtelijk vlak - gevonnist dat de uit de art. 205 en 206, BW, volgende onderhoudsplicht berust op het bestaan van min of meer nauwe familiebanden, zodat in het geval dat er onder de mogelijke schuldenaars waarvan sprake in die artikelen verschillende gegoed zijn, de bloedverwanten gehouden zijn vóór de aanverwanten (zie Cass., 16.3.1995, G. tegen G. en G., Rechtskundig Weekblad 1995-1996, blz. 743) (Inzake de hiërarchie tussen onderhoudsplichtigen, zie ook Dekkers, Handboek Burgerlijk Recht I, 1972, nr. 177, blz. 124 en De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, 1962, I, nrs. 556 tot 557, blz. 698 e.v.).
Nummer 104/364
Derhalve moet er een onderscheid gemaakt worden tussen :
1° onderhoudsuitkeringen die persoonlijk door één van de echtgenoten verschuldigd zijn (b.v. aan zijn of haar kind uit een vorig huwelijk of aan zijn of haar moeder of vader);
2° onderhoudsuitkeringen die gezamenlijk door beide echtgenoten verschuldigd zijn (b.v. door beide ouders aan hun gemeenschappelijk kind).
De sub 1° vermelde uitkeringen vallen onder de personaliseerbare uitgaven; daaruit volgt dat zij bij voorrang worden afgetrokken van de inkomsten van hem (haar) die ze verschuldigd is en dat het deel dat eventueel zijn of haar inkomsten overtreft, naar de andere echtgenoot wordt overgeheveld.
De sub 2° vermelde uitkeringen worden als gemeenschappelijke uitgaven aangemerkt die evenredig tussen de echtgenoten worden omgeslagen (zie 104/359 en 360).
Bij de indeling van de onderhoudsuitkeringen in de ene of de andere categorie moet :
- geen rekening worden gehouden met het huwelijksvermogenstelsel van de echtgenoten;
- niet worden nagegaan door wie en met welke middelen de uitkeringen werkelijk zijn betaald (zie PV nr. 175, 29.3.1989, Sen. de Clippele, Bull. 688, blz. 2449).
Nummer 104/365
Art. 105, WIB 92, bepaalt dat :
- eerst de evenredig tussen de echtgenoten om te slane gemeenschappelijke bestedingen worden afgetrokken;
- vervolgens de personaliseerbare bestedingen van het overblijvende saldo van de inkomsten worden afgetrokken.
Voorbeeld 1
Nummer 104/366
Een echtpaar met één kind ten laste heeft in 1994 de volgende inkomsten van onroerende goederen :
- geïndexeerd KI van de eigen woning : 100.000 F;
- geïndexeerd KI van twee voor privé-doeleinden verhuurde woningen : 150.000 F.
In 1994 heeft de echtgenoot (na aftrek van de beroepskosten) een beroepsinkomen van 4.134.000 F. Zijn echtgenote heeft geen beroepsinkomsten. In 1994 doet het gezin aan een erkende culturele instelling een gift van 500.000 F. De onderhoudsuitkering aan de behoeftige vader van de echtgenote bedraagt 360.000 F.
Echtgenoot Echtgenote Totaal
- Beroepsinkomsten : 4.134.000 F
Huwelijksquotiënt (max.) : - 297.000 F 297.000 F
3.837.000 F 297.000 F 4.134.000 F
- KI eigen woning : 100.000 F
Woningaftrek : - 100.000 F
0 F
KI verhuurde
woningen : 150.000 F x 1,25 = + 187.500 F - + 187.500 F
- Totaal netto-inkomen : 4.024.500 F 297.000 F 4.321.500 F
- Van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen :
1° Gemeenschappelijke uitgaven :
- Giften : 500.000 F, beperkt tot 4.321.500 F x 10 % = 432.150 F
432.150 F x 4.024.500 F = - 402.450 F
4.321.500 F
432.150 F x 297.000 F = - 29.700 F - 428.600 F
4.321.500 F
3.622.050 F 267.300 F 3.889.350 F
2° Personaliseerbare uitgaven :
- Onderhoudsuitkering 360.000 F x 80 % = 288.000 F, te beperken tot : - 267.300 F
Overdracht saldo 288.000 F - 267.300 F = - 20.700 F - 288.000 F
Gezamenlijk belastbaar inkomen : 3.601.350 F 0 F 3.601.350 F
Voorbeeld 2
Nummer 104/367
Zelfde gegevens als in 1°, maar de ouders betalen de onderhoudsuitkering aan hun behoeftig kind.
Echtgenoot Echtgenote Totaal
- Totaal netto-inkomen (zie 104/366) : 4.024.500 F 297.000 F 4.321.500 F
1° Gemeenschappelijke uitgaven :
- Giften (zie 104/366) : - 402.450 F - 29.700 F - 432.150 F
- Onderhoudsuitkering :
360.000 F x 80 % = 288.000 F
288.000 F x 4.024.500 F = - 268.207 F
4.321.500 F
288.000 F x 297.000 F = - 19.793 F - 240.000 F
4.321.500 F
Gezamenlijk belastbaar inkomen : 3.353.843 F 247.507 F 3.601.350 F
XIV. AANREKENING VAN DE BESTEDINGEN
Nummer 104/368
Overeenkomstig art. 106, WIB 92 en art. 56, KB/WIB 92 worden de van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen evenredig aangerekend op de verschillende inkomstencategorieën.
Door de verminderde basisbelasting steeds evenredig over de verschillende inkomstencategorieën om te slaan op basis van het totaal van de netto-inkomsten (dus vóór aftrek van de bestedingen), worden die bestedingen reeds impliciet over die verschillende inkomstencategorieën omgeslagen n.a.v. de berekening van de belasting.
Nummer 104/369
Een alleenstaande heeft in 1994 een aftrekbare gift gedaan van 6.500 F.
Tevens betaalde hij 97.500 F onderhoudsgeld aan zijn behoeftige ouders.
Hij verkreeg volgende inkomsten :
- inkomsten van onroerende goederen : KI 35.100 F x 1,1398 = 40.007 F, afgerond tot : 40.000 F - bruto-bezoldigingen : 250.000 F
aanvaarde beroepskosten : - 50.000 F
200.000 F
- baten : ontvangsten : 500.000 F
aanvaarde beroepskosten : - 100.000 F
400.000 F
Samenstelling van de belastbare grondslag :
- inkomsten van onroerende goederen : 40.000 F x 1,25 = 50.000 F
- bezoldigingen : 200.000 F
- baten : 400.000 F
- totaal netto-inkomen : 650.000 F
- giften : - 6.500 F
- onderhoudsuitkeringen : 97.500 x 80 % = - 78.000 F
- belastbare grondslag : 565.500 F
Theoretische aanrekening van de aftrekbare gift
Gedeelte van de gift dat wordt aangerekend op :
- de inkomsten van onroerende goederen : 6.500 F x (50.000/650.000) = 500 F
- de bezoldigingen : 6.500 F x (200.000/650.000) = 2.000 F
- de baten : 6.500 F x (400.000/650.000) = 4.000 F
Theoretische aanrekening van het betaalde onderhoudsgeld
Gedeelte van het pensioensparen dat wordt aangerekend op :
- de inkomsten van onroerende goederen : 78.000 F x (50.000/650.000) = 6.000 F
- de bezoldigingen : 78.000 F x (200.000/650.000) = 24.000 F
- de baten : 78.000 F x (400.000/650.000) = 48.000 F
Netto bestanddelen van het inkomen :
- inkomsten van onroerende goederen : 50.000 F – 500 F - 6.000 F = 43.500 F
- bezoldigingen : 200.000 F - 2.000 F - 24.000 F = 174.000 F
- baten : 400.000 F - 4.000 F - 48.000 F = 348.000 F
- totaal : 650.000 F - 6.500 F - 78.000 F = 565.500 F
Verminderde basisbelasting op 565.500 F = 136.675 F
Gedeelte dat slaat op :
- de inkomsten van onroerende goederen : 136.675 F x (43.500/565.500) = 10.513 F
- de bezoldigingen : 136.675 F x (174.000/565.500) = 42.054 F
- de baten : 136.675 F x (348.000/565.500) = 84.108 F
- het totale netto-inkomen : 136.675 F
Praktische aanrekening van het betaalde onderhoudsgeld en de aftrekbare gift In de praktijk geschiedt de evenredige aanrekening door de verminderde basisbelasting (in casu 136.675 F) evenredig over de netto-inkomsten om te slaan, vóór aftrek van de in art. 104, WIB
92 vermelde bestedingen (in casu 650.000 F).
Dit geeft het volgende resultaat :
Gedeelte van de verminderde basisbelasting dat betrekking heeft op :
- de inkomsten van onroerende goederen :
136.675 F x (50.000/650.000) 10.513 F
- de bezoldigingen : 136.675 F x (200.000/650.000) = 42.054 F
- de baten : 136.675 F x (400.000/650.000) = 84.108 F
- het totale netto-inkomen : 136.675 F
C. AANREKENING INGEVAL VAN BUITENLANDSE INKOMSTEN
Nummer 104/370
Art. 56, KB/WIB 92, dat zijn grondslag vindt in art. 106, WIB 92, bepaalt dat de van het totale netto-inkomen aftrekbare bestedingen evenredig aangerekend worden op de verschillende inkomstencategorieën.
Bijgevolg zullen de bedoelde bestedingen in voorkomend geval ook evenredig op de in het buitenland behaalde inkomsten aangerekend worden, zelfs wanneer deze inkomsten slechts als tariefbepalend element in rekening worden gebracht.
Het feit dat de bestedingen voor het evenredig deel niet in het buitenland aftrekbaar zijn van de aldaar belaste inkomsten, is zonder invloed op de toepassing van de Belgische wetten (Gent, 7.3.1989, V.T., Bull. 698, blz. 2793).
XV. NIET AFTREKBARE BESTEDINGEN
Nummer 104/371
De opsomming van de aftrekbare bestedingen in art. 104,1° tot 9°, WIB 92, moet beperkend worden opgevat, zodat van het totale netto-inkomen niet mogen worden afgetrokken :
- uitgaven die niet uitdrukkelijk in de wettekst vermeld zijn (b.v. kantoorkosten en personeelsuitgaven genoodzaakt door het beheer van het onroerende bezit, verzekeringskosten voor de onroerende goederen en de meubelen, exceptionele herstellingskosten, kosten van advocaat, dokter e.a., successierechten enz.);
- uitgaven die van louter persoonlijke aard zijn, zoals de huur van het deel van het onroerend goed dat tot woning wordt gebruikt, het onderhoud van het gezin van de betrokkene, de kosten voor onderwijs en opvoeding van de kinderen (uitgezonderd de in art. 104, 7°, WIB 92, bedoelde uitgaven voor kinderoppas) en alle andere privé-uitgaven (recepties, ziekte, toilet, reizen, zomerverblijf enz.).
Nummer 104/372
De tijdens het belastbare tijdperk geleden verliezen die de belastingplichtige niet heeft kunnen aftrekken van zijn beroeps- of diverse inkomsten van hetzelfde tijdperk, mogen niet worden opgenomen in de van het totale netto-inkomen af te trekken bestedingen.