Parlementaire vraag nr. 13 van de heer de Clippele van 09.12.1985
Onroerende inkomsten - Gebruik voor beroepswerkzaamheid.
Artikel 7, § 4, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen regelt op welke wijze het netto-inkomen van de aan de natuurlijke personen in huur gegeven onroerende goederen nauwkeurig wordt vastgesteld, wanneer de huurder het goed deels gebruikt voor beroeps- en deels voor andere doeleinden (op te vatten als privé-gebruik).
Ofschoon die bepaling duidelijk is levert de toepassing ervan moeilijkheden op.
De kern van het probleem is het zinnetje ... wanneer de huurprijs en de huurlasten betrekking tot ieder gedeelte (...) opgegeven worden in een huurovereenkomst....
Sinds de inwerkingtreding van die bepaling hebben de verhuurders die hiervan op de hoogte zijn, met de huurders overeenkomsten afgesloten (of bepalingen aan de lopende overeenkomsten toegevoegd) waarin een clausule staat die de verhouding in de bestemming van het goed weergeeft.
In een groot aantal - naar mijn oordeel duizend - gevallen luidt de clausule over de bestemming van het goed ongeveer als volgt :
De partijen bepalen in onderlinge overeenstemming dat het goed door de huurder zal worden gebruikt voor zijn beroepsactiviteit voor ... percent en voor zijn privé-leven voor ... percent.
Verhuurders en huurders hebben hun respectieve aangifte bij de personenbelasting opgesteld met inachtneming van die verdeling in percenten en hebben de huurprijs en de lasten dienovereenkomstig aangepast.
De moeilijkheid ontstaat uit het feit dat sommige belastingcontroleurs van de verhuurders die clausule niet ter zake dienende achten en haar als niet-bestaande beschouwen en dat zij in elk geval niet tegen de administratie kan worden uitgevoerd. Zij redeneren als volgt : de bepaling moet uitdrukkelijk stellen dat de respectieve percenten van toepassing zijn op de huurprijs en op de lasten (sic) en niet alleen op de bestemming.
Dit lijkt mij een onjuiste interpretatie van de tekst te zijn, die geen rekening houdt met de geest van de wet.
Kan de geachte Minister :
1. Mijn standpunt bevestigen dat de als voorbeeld aangehaalde clausule voldoet aan de eisen van nauwkeurigheid die de wet stelt;
2. Mij mededelen of hij het nuttig acht dat aan alle Belastingcontroleurs wordt geadviseerd in deze aangelegenheid oordeelkundiger op te treden ten einde deze specifieke en veel voorkomende betwisting te vermijden ?
ANTWOORD
Artikel 7, § 4, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voorziet uitdrukkelijk dat de (geregistreerde) huurovereenkomst het privé- en het bedrijfsgedeelte van de huur en huurlasten moet opgeven opdat het netto-inkomen van het desbetreffende onroerend goed voor ieder gedeelte afzonderlijk zou worden vastgesteld.
Overigens bepaalt artikel 50 van de wet van 19 juli 1979, houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, op het stuk van onroerende fiscaliteit, nog dat voor de uitvoering van het voormeld artikel 7, § 4, kunnen de op 1 januari 1980 in voege zijnde huurovereenkomsten, op verzoek van een der partijen, aangevuld worden met een beding dat het aandeel bepaalt van de huurprijs en de huurlasten met betrekking tot het gedeelte van het goed dat door de huurder voor zijn beroepsactiviteit wordt gebruikt. Indien de partijen het niet eens zijn, doet de vrederechter, op verzoek van de meest gerede partij, uitspraak over de betwisting.
De aangewende gedeelten van het goed waarvan het geachte lid gewag maakt in de vierde alinea van zijn vraag, stemmen niet noodzakelijk overeen met de economische belangrijkheid van de beroepslokalen ten opzichte van die van de privé-lokalen.
Ik meen derhalve mij niet te kunnen aansluiten bij het standpunt in de vraag.
Artikel 7, § 4, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen regelt op welke wijze het netto-inkomen van de aan de natuurlijke personen in huur gegeven onroerende goederen nauwkeurig wordt vastgesteld, wanneer de huurder het goed deels gebruikt voor beroeps- en deels voor andere doeleinden (op te vatten als privé-gebruik).
Ofschoon die bepaling duidelijk is levert de toepassing ervan moeilijkheden op.
De kern van het probleem is het zinnetje ... wanneer de huurprijs en de huurlasten betrekking tot ieder gedeelte (...) opgegeven worden in een huurovereenkomst....
Sinds de inwerkingtreding van die bepaling hebben de verhuurders die hiervan op de hoogte zijn, met de huurders overeenkomsten afgesloten (of bepalingen aan de lopende overeenkomsten toegevoegd) waarin een clausule staat die de verhouding in de bestemming van het goed weergeeft.
In een groot aantal - naar mijn oordeel duizend - gevallen luidt de clausule over de bestemming van het goed ongeveer als volgt :
De partijen bepalen in onderlinge overeenstemming dat het goed door de huurder zal worden gebruikt voor zijn beroepsactiviteit voor ... percent en voor zijn privé-leven voor ... percent.
Verhuurders en huurders hebben hun respectieve aangifte bij de personenbelasting opgesteld met inachtneming van die verdeling in percenten en hebben de huurprijs en de lasten dienovereenkomstig aangepast.
De moeilijkheid ontstaat uit het feit dat sommige belastingcontroleurs van de verhuurders die clausule niet ter zake dienende achten en haar als niet-bestaande beschouwen en dat zij in elk geval niet tegen de administratie kan worden uitgevoerd. Zij redeneren als volgt : de bepaling moet uitdrukkelijk stellen dat de respectieve percenten van toepassing zijn op de huurprijs en op de lasten (sic) en niet alleen op de bestemming.
Dit lijkt mij een onjuiste interpretatie van de tekst te zijn, die geen rekening houdt met de geest van de wet.
Kan de geachte Minister :
1. Mijn standpunt bevestigen dat de als voorbeeld aangehaalde clausule voldoet aan de eisen van nauwkeurigheid die de wet stelt;
2. Mij mededelen of hij het nuttig acht dat aan alle Belastingcontroleurs wordt geadviseerd in deze aangelegenheid oordeelkundiger op te treden ten einde deze specifieke en veel voorkomende betwisting te vermijden ?
ANTWOORD
Artikel 7, § 4, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voorziet uitdrukkelijk dat de (geregistreerde) huurovereenkomst het privé- en het bedrijfsgedeelte van de huur en huurlasten moet opgeven opdat het netto-inkomen van het desbetreffende onroerend goed voor ieder gedeelte afzonderlijk zou worden vastgesteld.
Overigens bepaalt artikel 50 van de wet van 19 juli 1979, houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, op het stuk van onroerende fiscaliteit, nog dat voor de uitvoering van het voormeld artikel 7, § 4, kunnen de op 1 januari 1980 in voege zijnde huurovereenkomsten, op verzoek van een der partijen, aangevuld worden met een beding dat het aandeel bepaalt van de huurprijs en de huurlasten met betrekking tot het gedeelte van het goed dat door de huurder voor zijn beroepsactiviteit wordt gebruikt. Indien de partijen het niet eens zijn, doet de vrederechter, op verzoek van de meest gerede partij, uitspraak over de betwisting.
De aangewende gedeelten van het goed waarvan het geachte lid gewag maakt in de vierde alinea van zijn vraag, stemmen niet noodzakelijk overeen met de economische belangrijkheid van de beroepslokalen ten opzichte van die van de privé-lokalen.
Ik meen derhalve mij niet te kunnen aansluiten bij het standpunt in de vraag.