Commentaar van art. 136, WIB 92

Art. 136, WIB 92

I. WETTEKSTEN

136/0

II. PERSONEN DIE ALS PERSOON TEN LASTE IN AANMERKING KOMEN

136/1-4

A. Algemeen principe

136/1

B. Kinderen die de belastingplichtige volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft

136/2-4

III. VOORWAARDEN OM ALS TEN LASTE VAN DE BELASTINGPLICHTIGE TE WORDEN BESCHOUWD

136/5-39

A. Algemeen

136/5

B. Deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige

136/6-20

C. Bestaansmiddelen

136/21-36

D. Geen bezoldigingen genieten ten laste van de belastingplichtige

136/37-39

IV. OVERHEVELING VAN PERSONEN TEN LASTE

136/40-52

A. Principe

136/40

B. Vaststelling van het aantal personen waarvan de last mag worden overgedragen

136/41-48

C. Hoedanigheid van de overgehevelde personen

136/49

D. Bijzonder geval : niet-hertrouwde weduwnaar of weduwe of ongehuwde vader of moeder met een of meer kinderen ten laste

136/50

E. Keuzestelsel

136/51

F. Formaliteiten

136/52

V. BIJZONDERE GEVALLEN

136/53-66

A. Feitelijke scheiding

136/53

B. Feitelijk gezin

136/54-54.2

C. Huwelijk

136/55

D. Overlijden

136/56-59

E. Echtscheiding of scheiding van tafel en bed

136/60

F. Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door niet-samenlevende ouders (co-ouderschap)

136/61-62

G. Gehuwden die beiden rijksinwoner zijn en van wie één van hen internationaal ambtenaar is

136/63

H. Gehuwden van wie een echtgenoot ambtenaar of personaliteit is van de Europese Unie en de exceptie van fiscale woonplaats geniet (niet- rijksinwoner is), terwijl de andere echtgenoot moet worden beschouwd als rijksinwoner die aan de regels van het gemeen recht is onderworpen

136/64

I. Gastarbeiders van wie de echtgenote en de kinderen buiten de EU gevestigd blijven

136/65

J. Gastarbeiders die zich met hun gezinsleden in België vestigen

136/66

VOORWOORD

Met het oog op een rationele voorstelling van de te behandelen stof, worden de art. 136 tot 145, WIB 92, samen besproken.

I. WETTEKSTEN

Nummer 136/0

Art. 136. - Als ten laste van echtgenoten of van alleenstaanden worden aangemerkt, mits zij deel uitmaken van hun gezin op 1 januari van het aanslagjaar en zij persoonlijk in het belastbare tijdperk geen bestaansmiddelen hebben gehad die meer dan 60.000 frank netto bedragen :

1° hun kinderen;

2° hun ascendenten;

3° hun zijverwanten tot en met de tweede graad;

4° personen van wie de belastingplichtige als kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is geweest.

Art. 137. - De kinderen van wie alle belastbare inkomsten worden samengevoegd met die van hun ouders, worden ten laste van deze laatsten beschouwd, ongeacht de omvang van hun inkomsten.

Art. 138. - Een in het belastbare tijdperk overleden kind wordt geacht deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar, op voorwaarde dat het reeds voor het vorige aanslagjaar te zijnen laste was of het tijdens het belastbare tijdperk geboren en overleden is.

Art. 139. - Ingeval een persoon als vermeld in artikel 136, 2° tot 4°, in het belastbare tijdperk is overleden, wordt hij geacht deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar, op voorwaarde dat hij reeds voor het vorige aanslagjaar te zijnen laste was.

Art. 140. - Wanneer verscheidene afzonderlijk belastbare belastingplichtigen deel uitmaken van hetzelfde gezin, worden de in artikel 136 vermelde personen die eveneens van dat gezin deel uitmaken, beschouwd als ten laste van de belastingplichtige die in feite aan het hoofd van dat gezin staat.

Wanneer het samengetelde nettobedrag der bestaansmiddelen van die belastingplichtige en van de personen te zijnen laste lager is dan zoveel maal 60.000 frank als het gezin personen ten laste plus één telt, mag die belastingplichtige ervan afzien als te zijnen laste te beschouwen de personen waarvoor hij over geen 60.000 frank bestaansmiddelen beschikt en worden die personen alsdan beschouwd als ten laste van diegene van de andere van het gezin deel uitmakende belastingplichtigen die het meeste tot hun onderhoud bijdraagt.

Art. 141. - De in de artikelen 136 en 140 vermelde bedragen van 60.000 frank worden gebracht op 90.000 frank voor kinderen ten laste van een alleenstaande en op 120.000 frank voor kinderen ten laste van een alleenstaande die als gehandicapt worden aangemerkt.

Art. 142. - Onder nettobedrag van de bestaansmiddelen wordt verstaan het brutobedrag daarvan verminderd met de kosten die de belastingplichtige verantwoordt gedurende het belastbare tijdperk te hebben gedaan of gedragen om die middelen te verkrijgen of te behouden.

Bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens worden de aftrekbare kosten vastgesteld op 20 pct. van het brutobedrag van de bestaansmiddelen. Wanneer die bestaansmiddelen bestaan in bezoldigingen van werknemers of in baten, bedragen de aftrekbare kosten ten minste 10.000 frank.

Art. 143. - Voor het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen komen niet in aanmerking :

1° wettelijke kinderbijslagen, kraamgelden en adoptiepremies, evenals studiebeurzen en premies voor het voorhuwelijkssparen;

2° tegemoetkomingen die ten laste van de Schatkist worden toegekend aan gehandicapten;

3° beroepsinkomsten door een dienstplichtige verkregen in het jaar waarin hij zijn militaire dienst of een dienst als gewetensbezwaarde heeft aangevangen;

4° bezoldigingen verkregen door in artikel 135, bedoelde gehandicapten ingevolge tewerkstelling in een erkende beschutte werkplaats;

5° uitkeringen of aanvullende uitkeringen tot onderhoud die ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing, waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd, aan de belastingplichtige zijn betaald na het belastbare tijdperk waarop ze betrekking hebben.

Art. 144. - Om uit te maken of een aan de zorgen van de belastingplichtige toevertrouwd kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is, worden bijdragen van de overheid in de onderhoudskosten van dat kind niet meegerekend.

Art. 145. - Als ten laste worden niet aangemerkt de personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige en bezoldigingen genieten die voor deze laatste beroepskosten zijn.

II. PERSONEN DIE ALS PERSOON TEN LASTE IN AANMERKING KOMEN

A. ALGEMEEN PRINCIPE

Nummer 136/1

Als personen ten laste van echtgenoten of van alleenstaanden komen in aanmerking :

[Voor de toepassing van art. 136, WIB 92, moet onder "echtgenoten" of "alleenstaanden" worden verstaan, de fiscale entiteit op naam van wie de aanslag in de PB wordt gevestigd, d.w.z. naar gelang het geval :

- de echtgenoten, wanneer de aanslag overeenkomstig art. 126, WIB 92, op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd (zie ook 131/4);

- de alleenstaande belastingplichtige, wanneer de aanslag wordt gevestigd ofwel op naam van een vrijgezel, een weduwnaar, een weduwe of een gescheiden persoon, ofwel op naam van een gehuwde persoon die zich in één van de in art. 128, eerste lid, WIB 92, bedoelde gevallen bevindt (zie ook 131/3).

Wanneer de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd, betekent het woord "belastingplichtige" ofwel de beide echtgenoten, ofwel één van de echtgenoten.]

1° hun kinderen, d.w.z.:

- de afstammelingen van de belastingplichtige (kinderen of geadopteerde kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van de alleenstaande belastingplichtige, van beide echtgenoten of van één van hen);

- de kinderen die de belastingplichtige volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft (b.v. kinderen van wie de ouders uit het ouderlijke gezag zijn ontzet, andere kinderen dan zijn eigen kinderen, zelfs indien zij niet ouderloos zijn - zie 136/2 tot 4 hierna);

2° hun ascendenten (ouders, grootouders enz. van de alleenstaande belastingplichtige of van beide echtgenoten);

3° hun zijverwanten tot en met de tweede graad (broers en zusters van de alleenstaande belastingplichtige of van beide echtgenoten);

4° de personen van wie de belastingplichtige (d.w.z. één van de echtgenoten of de alleenstaande belastingplichtige) als kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is geweest.

De echtgenoot mag NOOIT als persoon ten laste worden beschouwd.

Er is gevonnist dat art. 82, § 1, 4°, WIB (thans art. 136, 3°, WIB 92) geen toepassing vindt op een zijverwant in de derde graad. Een inwonende tante van de belastingplichtige kan bijgevolg niet als persoon ten laste worden aangemerkt. De beslissing van de vrederechter waarbij de tante onder sekwester van de belastingplichtige is geplaatst, in niet van aard om haar als persoon ten laste te beschouwen (Gent, 22.6.1995, H.I., Fiscale Jurisprudentie, 95/204).

B. KINDEREN DIE DE BELASTINGPLICHTIGE VOLLEDIG OF HOOFDZAKELIJK TEN LASTE HEEFT

1. Volledig ten laste hebben

Nummer 136/2

Opdat zou kunnen worden beschouwd dat een kind "volledig" ten laste van een belastingplichtige valt, is vereist :

1° dat dit kind ten laste is genomen voordat het meerderjarig werd; dit vloeit, mutatis mutandis, voort uit het arrest Cass., 6.5.1958, Budo (Bull. 343, blz. 294), waarin is bepaald dat de in art. 25, § 7, SWIB, voorkomende uitdrukking "opgenomen weeskinderen" doelt op kinderen die hun vader en moeder of één van hen verloren hebben en die vóór hun meerderjarigheid opgenomen zijn als weeskind, d.w.z. ten laste genomen zijn wegens die hoedanigheid, zelfs door personen die met hen geen bloed- of aanverwantschap hebben;

2° dat die last op 1 januari van het aj. op duurzame wijze werd aanvaard;

3° dat het kind gedurende het belastbare tijdperk geen eigen bestaansmiddelen heeft gehad;

4° dat de belastingplichtige, gedurende hetzelfde tijdperk, geen enkele geldelijke hulp ten voordele van het kind heeft ontvangen.

Door de woorden "kind ten laste genomen vóór zijn meerderjarigheid (zie 1° hierboven) moet, in algemene zin, worden verstaan het kind dat de belastingplichtige ten laste heeft genomen vóór het de leeftijd van 18 jaar, bepaald in art. 488, BW, heeft bereikt.

Als zodanig mogen echter ook worden aangemerkt, kinderen die, ofschoon zij door de belastingplichtige zijn opgenomen nadat zij de bovenvermelde leeftijd hebben bereikt, geplaatst zijn in de staat van verlengde minderjarigheid waarvan sprake is in art. 487bis, BW (PV nr. 51, 19.12.1974, Volksv. Plasman, Bull. 527, blz. 345).

2. Hoofdzakelijk ten laste hebben

Nummer 136/3

De belastingplichtige kan niet staande houden dat hij een kind gedurende een bepaald belastbaar tijdperk hoofdzakelijk ten laste heeft gehad, tenzij aan de voorwaarden van 136/2, 1° en 2°, is voldaan en hij aantoont dat de eigen bestaansmiddelen van het kind en/of de geldelijke hulp die hij ten voordele van dit laatste heeft ontvangen, niet meer bedragen dan de helft van de onderhoudskosten van het bewuste kind voor hetzelfde tijdperk.

Er bestaat evenwel geen enkele wettelijke of administratieve regel om de onderhoudskosten van een kind te bepalen.

Bijgevolg behoort het in de eerste plaats aan de taxatieambtenaar zich over het bedrag van de opgeworpen kosten uit te spreken aan de hand van de feitelijke en juridische gegevens die in zijn bezit zijn (PV nr. 313, 24.7.1986, Volksv. Anselme, Bull. 660, blz. 852).

3. Met overheidshulp in gezinnen geplaatste kinderen

Nummer 136/4

Art. 144, WIB 92, bepaalt dat, om uit te maken of de belastingplichtige een aan zijn zorg toevertrouwd kind volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft, bijdragen van de overheid in de onderhoudskosten van dit kind niet worden meegerekend.

Het betreft hier inzonderheid de kinderen die door een beslissing van de jeugdrechter, het jeugdbeschermingscomité of het OCMW, in het kader van de jeugdbescherming bij gezinnen worden geplaatst.

III. VOORWAARDEN OM ALS TEN LASTE VAN DE BELASTINGPLICHTIGE TE WORDEN BESCHOUWD

A. ALGEMEEN

Nummer 136/5

Om als ten laste van de belastingplichtige (d.w.z. de echtgenoten of de alleenstaande belastingplichtige) te worden beschouwd, moeten de in 136/1 tot 4 vermelde personen aan alle hiernavolgende voorwaarden voldoen :

1° zij moeten deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aj. (zie 136/6 tot 20);

2° zij mogen persoonlijk in het belastbare tijdperk geen bestaansmiddelen hebben gehad die meer dan 60.000 F netto bedragen. Het bedrag van 60.000 F wordt op 90.000 F gebracht voor kinderen ten laste van een alleenstaande en op 120.000 F voor gehandicapte kinderen ten laste van een alleenstaande (zie 136/21 tot 36);

[Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92 (zie 136/22).]

3° zij mogen geen bezoldigingen genieten die voor de belastingplichtige beroepskosten zijn (zie 136/37 tot 39).

B. DEEL UITMAKEN VAN HET GEZIN VAN DE BELASTINGPLICHTIGE

1. Principe

Nummer 136/6

Aan de voorwaarde dat de in 136/1 tot 4 vermelde personen deel moeten uitmaken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aj., d.w.z. werkelijk en op bestendige wijze met de belastingplichtige samenwonen, is voldaan wanneer :

[Het begrip "gezin" moet in zijn gewone betekenis worden verstaan en wijst op een huiselijk samenleven en -wonen, zonder tijdelijke onderbrekingen uit te sluiten (Cass., 5.5.1977, De Preter, Bull. 573, blz. 751 en Cass., 25.6.1990, A.T. Fiscale Jurisprudentie, 90/175).]

1° de belastingplichtige (d.w.z. de echtgenoten of de alleenstaande belastingplichtige) in feite aan het hoofd van het gezin staat.

In dit verband wordt de aandacht evenwel gevestigd op het bepaalde in art. 140, eerste lid, WIB 92; krachtens die bepaling worden de in 136/1 bedoelde personen die deel uitmaken van het gezin immers beschouwd als ten laste van de belastingplichtige die in feite aan het hoofd van dat gezin staat (zie evenwel ook 136/40 tot 52);

2° de in 136/1 bedoelde personen op 1 januari van het aj., werkelijk met de belastingplichtige samenwonen ;

[Het feit dat de ascendenten van een belastingplichtige eigenaar zijn van de woning die zij met hem bewonen, is niet doorslaggevend om aan de belastingplichtige het recht te ontzeggen die ascendenten als personen ten laste aan te geven.]

3° de belastingplichtige tijdens het belastbare tijdperk werkelijk en regelmatig heeft bijgedragen in de kosten van voeding, kleding, geneeskundige verzorging en andere persoonlijke uitgaven van de in 136/1 bedoelde personen.

2. In het belastbare tijdperk overleden kinderen of andere personen

a) In het belastbare tijdperk overleden kinderen

Nummer 136/7

Art. 138, WIB 92, bepaalt dat een in het belastbare tijdperk overleden kind geacht wordt deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar, op voorwaarde dat het :

- ofwel reeds voor het vorige aanslagjaar te zijnen laste was;

- ofwel tijdens het belastbare tijdperk geboren en overleden is.

Nummer 136/8

Die laatste voorwaarde (geboren en overleden) impliceert dat er een zekere tijdspanne moet verlopen zijn tussen de geboorte en het overlijden van het kind; doodgeboren kinderen kunnen derhalve niet als ten laste van de belastingplichtige worden beschouwd (zie ook PV nr. 6, 16.3.1992, Volksv. Beysen, Bull. 721, blz. 3062).

Nummer 136/9

Tijdens het inkomstenjaar overleden (doch niet in dat jaar geboren) kinderen die het vorige aanslagjaar niet ten laste van de belastingplichtige waren omdat zij op 1 januari van dat aanslagjaar geen deel uitmaakten van zijn gezin of omdat zij tijdens het aan dat aanslagjaar verbonden inkomstenjaar nettobestaansmiddelen hadden van meer dan 60.000 F - dat bedrag wordt op 90.000 F gebracht voor kinderen ten laste van een alleenstaande belastingplichtige en op 120.000 F voor gehandicapte kinderen ten laste van een alleenstaande belastingplichtige - of bezoldigingen hadden verkregen die voor de belastingplichtige beroepskosten waren, kunnen met betrekking tot het jaar van overlijden evenmin als te zijnen laste worden beschouwd.

[Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92 (zie 136/22).]

Nummer 136/10

Tenslotte wordt de aandacht erop gevestigd dat art. 138, WIB 92, alleen betrekking heeft op de voorwaarde "deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige" (zie 136/5, 1°) en generlei afbreuk doet aan de beide voorwaarden (zie 136/5, 2° en 3°).

Een overleden kind kan derhalve niet ten laste zijn als het in het jaar van overlijden bestaansmiddelen heeft gehad van meer dan 60.000 F netto - dat bedrag wordt op 90.000 F gebracht voor kinderen ten laste van een alleenstaande belastingplichtige en op 120.000 F voor gehandicapte kinderen ten laste van een alleenstaande belastingplichtige - of bezoldigingen heeft verkregen die voor de belastingplichtige beroepskosten zijn.

[Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92 (zie 136/22).]

b) In het belastbare tijdperk overleden andere personen

Nummer 136/11

Art. 139, WIB 92, bepaalt dat ingeval een in art. 136, 2° tot 4°, WIB 92, vermelde persoon in het belastbare tijdperk is overleden, hij geacht wordt deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar, op voorwaarde dat hij reeds voor het vorige aanslagjaar te zijnen laste was.

Nummer 136/12

Die bepaling slaat dus uitsluitend op de in 136/1, 2° tot 4°, vermelde andere personen die kunnen ten laste zijn van de belastingplichtige.

Nummer 136/13

Daar de voormelde bepaling voor het overige gelijkluidend is aan de eerste in art. 138, WIB 92, gestelde voorwaarde inzake overleden (doch niet in hetzelfde jaar geboren) kinderen, wordt voor meer bijzonderheden dienaangaande verwezen naar 136/8 tot 10, die mutatis mutandis op overleden personen ten laste van toepassing is.

3. Rechtspraak

Nummer 136/14

Er is gevonnist :

- dat het niet voldoende is dat de belastingplichtige volledig in het onderhoud van zijn kinderen voorziet wanneer zij niet met hem samenwonen maar elders verblijven (Cass., 3.7.1956 en 5.11.1957, Van Langenaken, Pas. 1956, I, 1230 en Pas. 1958, I, 233);

- dat de wetgever geëist heeft dat de in de wet bedoelde gezinslast, inzonderheid met betrekking tot kinderen, voortvloeit uit hun deelneming aan het "huishouden", d.w.z. aan een met de belastingplichtige gemeenschappelijk gezinsleven, in tegenstelling met de last die, zonder de uitgaven te beïnvloeden welke de belastingplichtige besteedt aan het onderhoud van de personen die zijn huishouden vormen, op zijn algemene begroting drukt wegens de uitvoering van zijn wettelijke verplichting tot onderhoud van zijn kinderen (Cass., 6.11.1956, Petit, Pas. 1957, I, 242);

- dat het gemeenschappelijke gezinsleven niet alleen bestaat in het huisvesten, doch tevens in het voeden, het kleden, het verschaffen van onderwijs en het betalen van de kosten wegens ziekte (ibid.);

- dat wanneer een kind in bepaalde opzichten deelneemt aan de huishouding van de belastingplichtige en tevens aan die van zijn echtgenote die van hem feitelijk gescheiden leeft, het geraden is te onderzoeken van welk huishouden dit kind hoofdzakelijk deel uitmaakt (ibid);

- dat niettegenstaande het op hetzelfde adres ingeschreven is als zijn vader, die een zelfstandig inkomen verkrijgt, een kind ten laste van zijn grootvader is wanneer het werkelijk bij laatstbedoelde inwoont, deze laatste het opvoedt en volledig in zijn onderhoud voorziet en er de gezinsvergoeding voor ontvangt (Gent, 7.4.1959, De Rycke, niet gepubliceerd);

- dat de bij de wet bedoelde belastingplichtige degene is die de verantwoordelijkheid en de familielast draagt, in een woord, degene die gezinshoofd is (het betrof een weduwe die één enkel gezin met haar minderjarige kinderen vormde, de morele en materiële leiding van het gezin bezat en in het onderhoud voorzag door middel, zowel van haar eigen inkomsten van onroerende goederen, als van de inkomsten behaald door de kinderen die een broodwinning hadden; die kinderen maken deel uit van het gezin en hebben dus niet de hoedanigheid van familiehoofd) (Brussel, 13.11.1959, Reusens, bevestigd bij Cass., 31.5.1961, Bull. 383, blz. 213);

- dat de kinderen van een belastingplichtige die in Jordanië verblijven met hun moeder, geen deel uitmaken van het gezin van de belanghebbende in de zin van art. 82, § 1, WIB (thans art. 136, WIB 92) de uitdrukking "gezin" moet immers in zijn gewone betekenis worden verstaan en geeft een toestand aan gekarakteriseerd door het leven in gemeenschap en de samenwoning (Luik, 16.1.1991, Sadi Ibrahim, Bull. 715, blz. 1191);

- dat de administratie terecht heeft geoordeeld dat het neefje dat gedurende 15 maanden, wegens de gezondheidstoestand van de ouders, werd opgevangen, niet als persoon ten laste kan worden beschouwd, vermits de voorwaarden die daartoe vereist zijn door art. 82, § 1, WIB (thans art. 136, WIB 92) niet vervuld zijn, omdat het bewijs van de volledige of hoofdzakelijke tenlasteneming niet is geleverd (Brussel, 15.5.1990, M.E., Bull. 717, blz. 1587).

4. Bewijsmiddelen

Nummer 136/15

De vraag of een kind of een persoon al dan niet deel uitmaakt van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aj., moet in de praktijk worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke en juridische gegevens van ieder geval afzonderlijk.

Het samenwonen met de belastingplichtige kan worden aangetoond met alle bewijsmiddelen van het gemeen recht uitgezonderd de eed. Het is .v. in beginsel niet noodzakelijk dat de betrokken personen op 1 januari van het aj. ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van de gemeente waar de belastingplichtige zijn woonplaats heeft (Brussel, 2.5.1962, Nelen Mathieu, Bull. 389, blz. 1456 - zie ook PV nr. 478, 25.6.1996, Volksv. Didden, Bull. 765, blz. 2389).

5. Bijzondere gevallen

a) Tijdelijke verwijdering van de gezinswoning

Nummer 136/16

De personen die op 1 januari van het aj. tijdelijk van de gemeenschappelijke woning verwijderd zijn wegens studie-, gezondheids- of andere redenen (tijdelijk verblijf in een onderwijsinrichting, in een ziekenhuis of in een krankzinnigengesticht, in een inrichting voor gedetineerden enz.), mogen worden geacht deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige op bovenbedoelde 1 januari.

Het begrip "gezin" moet inderdaad in zijn gewone betekenis worden verstaan en wijst op een feitelijke toestand die gekenmerkt wordt door een huiselijk samenleven en -wonen, zonder tijdelijke onderbrekingen uit te sluiten (Cass., 5.5.1977, De Preter, Bull. 573, blz. 751 en Cass., 25.6.1190, A.T., Fiscale Jurisprudentie, 90/175).

In het algemeen wordt aangenomen dat studerende kinderen die om studieredenen tijdelijk van de ouderlijke woning zijn verwijderd, deel blijven uitmaken van het gezin van hun ouders, zelfs wanneer zij gedurende een gedeelte van het jaar in afwezigheid van de ouders een tweede woning van deze laatsten betrekken (Bergen, 27.10.1976, Sevrin, Bull. 558, blz. 123; Brussel, 3.7.1985, Emsens; Luik, 22.1.1986, Body; Antwerpen, 12.1.1988, Peerlinckx-Van Nuffel, Bull. 677, blz. 1880).

Indien wordt aangetoond dat een studerend kind de ouderlijke woning daadwerkelijk en op een blijvende wijze heeft verlaten, met de wil een van zijn ouders onderscheiden gezin te vormen of woning te betrekken, moet er met die feitelijke omstandigheid rekening worden gehouden (PV nr. 187, 14.9.1979, Volksv. Leys, Bull. 579, blz. 2201 en PV nr. 250, 9.5.1986, Sen. Mevr. Mayence-Goossens, Bull. 656, blz. 2832).

Een kind dat eerst werkelijk de ouderlijke woning verlaat met de wil om een eigen gezinsleven, onderscheiden van dat van zijn ouders, op te zetten, doch later terug bij zijn ouders komt inwonen, mag in principe opnieuw als ten laste van zijn ouders worden beschouwd in zover alle in 136/5 vermelde voorwaarden vervuld zijn (cf. PV nr. 148, 9.12.1988, Volksv. Denys, Bull. 686, blz. 1888 en PV nr. 187, 3.2.1989, Volksv. Vandenbroucke, Bull. 687, blz. 2191 en Gent, 19.12.1989, Rotsaert W., Bull. 741, blz. 1969).

[Wat betreft de vraag of een persoon in zulk geval al of niet deel uitmaakt van het gezin van de belastingplichtige wanneer onderhoudsuitkeringen zijn afgetrokken, zie ook 104/13 tot 19.]

Nummer 136/17

Eveneens kunnen worden geacht deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige en slechts tijdelijk van de gemeenschappelijke woning te zijn verwijderd :

- gehandicapte kinderen die in een aangepaste inrichting verblijven, indien hun ouders in nauw contact met hen blijven, ofwel door regelmatige bezoeken, ofwel door zelf in de ouderlijke woning tijdens weekends en vakantiedagen voor hun verzorging in te staan;

- een kind dat voor een beperkte periode, wegens slecht gedrag, door de rechtbank in een instelling wordt geplaatst.

Het tegenovergestelde geldt voor een kind dat, ingevolge een rechterlijke beslissing, waarbij de ouders uit het ouderlijke gezag worden ontzet, in een instelling of bij particulieren wordt geplaatst, vermits dergelijke beslissing een eerder duurzame toestand in het leven roept.

Het spreekt vanzelf dat de opgenomen kinderen in geen geval terzelfder tijd als ten laste kunnen worden beschouwd van de pleegouders en van de eigenlijke ouders of andere familieleden. Terzake is bepalend van wiens gezin zij deel uitmaken op 1 januari van het aanslagjaar (zie PV nr. 122, 4.8.1992, Sen. Kuijpers, Bull. 723, blz. 169).

b) In een Belgisch gezin opgenomen buitenlandse studenten

Nummer 136/18

Buitenlandse studenten die tijdelijk in een Belgisch gezin zijn opgenomen in het kader van een cultureel uitwisselingsprogramma (zoals "Youth for Understanding", "International Scholarships" enz.) kunnen niet worden aangemerkt als ten laste van dat gezin, daar die last noch duurzaam, noch bestendig is (zie 136/2 en 6).

Het is evenwel verstaan dat de Belgische studenten die in het kader van een zelfde uitwisselingsprogramma tijdelijk in een buitenlands gezin verblijven worden geacht deel uit te maken van het Belgisch gezin (de in 136/16, eerste lid, gestelde regel blijft van toepassing).

De voormelde regels hebben voornamelijk als doel de rechtmatige belangen van de Belgische ouders, die hun kinderen tijdelijk in het buitenland laten studeren, niet te schaden. Terzake mag trouwens algemeen worden gesteld dat de Belgische ouders van de in een ander land verblijvende kinderen financiële lasten dragen die veruit die van de pleegouders van dat kind overtreffen.

In dezelfde gedachtengang, zijn het de buitenlandse ouders van het in een Belgisch gezin opgenomen kind die in feite de meeste kosten van dat kind blijven dragen, zodat het Belgische gastgezin niet kan worden geacht hetzelfde kind hoofdzakelijk ten laste te hebben in de zin van art. 136, WIB 92 (zie ook PV nr. 131, 27.2.1986, Volksv. Schiltz, Bull. 653, blz. 1966, PV nr. 197, 8.5.1991, Sen. Capoen, Bull. VA Senaat, nr. 35 van 11.6.1991, blz. 1491 en PV nr. 502, 29.9.1993, Sen. Suykerbuyk, Bull. 735, blz. 375).

Nummer 136/19

...

c) Feitelijke scheiding

Nummer 136/20

Voor het jaar van de feitelijke scheiding worden de echtgenoten geacht fiscaal nog een gezin te vormen (art. 128, eerste lid, 2°, WIB 92).

Dit heeft tot gevolg dat de andere inkomsten dan beroepsinkomsten van de echtgenoten nog moeten worden samengevoegd met de beroepsinkomsten van de echtgenoot die het meest zulke inkomsten heeft, dat de belasting wordt berekend volgens de gewone regels die voor echtgenoten gelden (afzondering van de beroepsinkomsten, toepassing van het huwelijksquotiënt enz.) en dat de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd (art. 126 en 127 en 87 tot 89, WIB 92) .

Voor het bepalen van het aantal personen ten laste, waarmee rekening moet worden gehouden bij het vestigen van de aanslag over de inkomsten van het jaar waarin de feitelijke scheiding zich heeft voorgedaan, beschouwt men dat de kinderen die na die scheiding eventueel met een van de echtgenoten samenwonen, op 1 januari van het aanslagjaar blijven deel uitmaken van het gezin (zie ook 136/53 en PV nr. 1, 5.2.1988, Volksv. Breyne, Bull. 674, blz. 1346).

Het fiscaal ten laste nemen van personen en de aftrek van onderhoudsuitkeringen zijn, volgens de art. 136 en 104, 1°, WIB 92, echter afhankelijk van een diametraal tegenovergestelde voorwaarde die dus steeds de gelijktijdige toepassing van beide bepalingen uitsluit, namelijk het wel deel uitmaken, respectievelijk het niet deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige. Uit die onverenigbaarheid volgt dat de kinderen voor wie een van de ouders de aftrek van onderhoudsuitkeringen vraagt voor het jaar van de feitelijke scheiding (zie 104/17) in geen geval als ten laste van die ouders mogen worden beschouwd.

C. BESTAANSMIDDELEN

1. Maximumbedrag van de bestaansmiddelen

a) Principe

Nummer 136/21

Om ten laste van de belastingplichtige te zijn, moeten de in 136/1 bedoelde personen niet alleen deel uitmaken van het gezin (samenwonen met de belastingplichtige) of als zodanig worden beschouwd, maar ook persoonlijk in het belastbare tijdperk geen bestaansmiddelen hebben gehad waarvan het nettobedrag 60.000 F te boven gaat.

[Dit bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.]

b) Bijzonder geval : maximumbedrag van de bestaansmiddelen voor kinderen ten laste van een alleenstaande

Algemeen

Nummer 136/22

Alhoewel de grens van de nettobestaansmiddelen van 60.000 F wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, is zij in bepaalde gevallen te laag gebleken, inzonderheid wanneer de belastingplichtige alleen moet instaan voor de opvoeding van één of meer kinderen en die kinderen bestaansmiddelen van enige betekenis (b.v. een onderhoudsuitkering) hebben.

Daarom bepaalt art. 141, WIB 92, dat het bedrag van de nettobestaansmiddelen van 60.000 F (1) wordt gebracht op 90.000 F (2) voor kinderen ten laste van een alleenstaande en op 120.000 F (3) voor gehandicapte kinderen (zie 135/2 tot 7) ten laste van een alleenstaande.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.

(2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 96.000 F voor aj. 1992; 99.000 F voor aj. 1993; 101.000 F voor aj. 1994: 104.000 F voor aj. 1995; 107.000 F voor aj. 1996; 108.000 F voor aj. 1997 en 110.000 F voor aj. 1998.

(3) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 135.000 F voor aj. 1994; 139.000 F voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996; 144.000 F voor aj. 1997 en 147.000 F voor aj. 1998.]

Voor de omschrijving van het begrip "alleenstaande" wordt verwezen naar 131/3 (zie ook voetnoot 1 in 136/1).

Bedoelde kinderen

Nummer 136/23

Het betreft hier in art. 136, 1°, WIB 92, beoogde kinderen ten laste van een alleenstaande, nl. :

- de afstammelingen van de belastingplichtige en, in voorkomend geval, die van zijn echtgenoot (kinderen of geadopteerde kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen);

- de kinderen die de belastingplichtige volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft.

Voor het begrip "gehandicapte kinderen" wordt verwezen naar 135/2 tot 7.

Maximumbedrag van de bestaansmiddelen

Nummer 136/24

Het maximale nettobedrag dat een kind aan bestaansmiddelen mag hebben om als ten laste van een alleenstaande belastingplichtige te worden beschouwd, bedraagt :

- 120.000 F (1) voor zwaar gehandicapte kinderen;

- 90.000 F (2) voor de andere kinderen.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 135.000 F voor aj. 1994; 139.000 F voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996; 144.000 F voor aj. 1997 en 147.000 F voor aj. 1998. (2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 96.000 F voor aj. 1992; 99.000 F voor aj. 1993; 101.000 F voor aj. 1994; 104.000 F voor aj. 1995; 107.000 F voor aj. 1996; 108.000 F voor aj. 1997 en 110.000 F voor aj. 1998.]

2. Kinderen van wie de inkomsten worden samengevoegd met die van hun ouders

Nummer 136/25

Indien alle belastbare inkomsten van de kinderen met de inkomsten van de ouders worden samengevoegd (omdat zij er het wettelijk genot van hebben - zie 126/12 tot 25), moet geen rekening worden gehouden met die inkomsten om te oordelen of de kinderen al dan niet ten laste zijn (art. 137, WIB 92).

Wanneer de inkomsten van een kind slechts gedeeltelijk met die van de ouders worden samengevoegd, moeten alleen de belastbare inkomsten van dat kind welke niet worden samengevoegd met die van de ouders in aanmerking worden genomen om uit te maken of aan de voorwaarde van de bestaansmiddelen voldaan is (PV nr. 37, 15.1.1964, Volksv. De Clercq, Bull. 407, blz. 1026).

[B.v. wanneer het kind tegelijkertijd inkomsten heeft van onroerende goederen en/of roerende goederen, waarvan de ouders het wettelijk genot hebben en die derhalve op hun naam worden belast, en beroepsinkomsten die op naam van het kind belastbaar zijn.]

3. In aanmerking te nemen bestaansmiddelen

Nummer 136/26

Het woord "bestaansmiddelen" dekt alle regelmatige of toevallige, al dan niet belastbare inkomsten, met inbegrip van de achterstallige vergoedingen, het gewoon en het vervroegd vakantiegeld, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden (W 1.4.1969), het leefgeld of bestaansminimum (W 7.8.1974) enz. .

[Zijn eveneens bestaansmiddelen, de bezoldigingen die in het kader van een leercontract worden verkregen (PV nr. 286, 12.8.1991, Sen. de Clippele, Bull. 713, blz. 661 en PV nr. 619, 18.10.1996, Volksv. Pieters, Bull. 769, blz. 498) en de inkomsten die studenten uit een vakantiewerk behalen (PV nr. 120, 19.9.1996, Sen. Erdman, Bull. 768, blz. 195).]

Terzake is gevonnist dat de kinderen aan wie hun vader, overeenkomstig de in het kader van de echtscheiding bij onderlinge toestemming gemaakte akkoorden, werkelijk een onderhoudsuitkering heeft betaald die meer bedraagt dan de in art. 82, § 1, WIB (thans art. 136 en 141, WIB 92)bepaalde grens, niet ten laste zijn van de belastingplichtige voor de aj. 1982 en 1983; het heeft weinig belang dat een in 1984 uitgesproken vonnis, met terugwerkende kracht tot 1.1.1981, het bedrag van de alimentatie zou teruggebracht hebben tot het wettelijk plafond, want het fiscaal recht stoelt op werkelijke feiten waaruit in het onderhavige geval kan worden afgeleid dat de in 1981 en 1982 ontvangen bedragen het gezegde plafond overtreffen en de terugvordering van het onverschuldigde in de loop van dezelfde jaren niet effectief heeft plaatsgehad (Luik, 2.3.1988, D., Bull. 681, blz. 615).

De kapitalen die door erfenis, schenking, toekenning door de openbare machten of anderszins aan een persoon ten laste zouden ten deel vallen, komen niet in aanmerking, terwijl het eventuele inkomen van die kapitalen of, in voorkomend geval, het gedeelte ervan dat uit fiscaal oogpunt als een beroeps- of als een divers inkomen wordt beschouwd (terugbetalingspremies en loten van leningen, levensverzekeringskapitalen enz.), daarentegen wel in aanmerking moet worden genomen (Senaat, Zitting 1961-1962, Vers. Comm. Fin., Stuk 366, blz. 172).

Er wordt opgemerkt dat de bestaansmiddelen, die belastbare inkomsten zijn, in aanmerking moeten worden genomen voor het jaar dat het belastbare tijdperk aanwijst waarop ze betrekking hebben (zie ook PV nr. 367, 15.1.1993, Volksv. Daems, Bull. 727, blz. 1342).

Nummer 136/27

In afwijking van de in 136/26, eerste lid, geformuleerde regel, moet krachtens art. 143, WIB 92, bij het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen geen rekening worden gehouden met de volgende geldmiddelen :

1° de krachtens art. 38, 1°, WIB 92, vrijgestelde wettelijke kinderbijslagen, kraamgelden en adoptiepremies als (zie 38/3 en 4) (andere gezinstoelagen moeten met bezoldigingen worden gelijkgesteld);

2° de studiebeurzen (zie 38/37 tot 39);

3° de premies voor het voorhuwelijkssparen;

4° de tegemoetkomingen ten laste van de Schatkist toegekend aan gehandicapten (zie 38/8);

5° de bezoldigingen verkregen door in art. 135, WIB 92, bedoelde gehandicapten (zie commentaar op dat artikel) ingevolgetewerkstelling in een erkende beschutte werkplaats.

Die bezoldigingen blijven ten name van de verkrijgers niettemin belastbaar op grond van de art. 30, 1° en 31, WIB 92 (Senaat, Zitting 1988-1989, Vers. Comm. Fin., Stuk 527/7, blz. 8).

In art. 143, 4°, WIB 92, worden niet alleen de eigenlijke bezoldigingen van werknemers beoogd die door erkende beschermde werkplaatsen betaald zijn, maar ook de vergoedingen verkregen tot volledig of gedeeltelijk herstel van een tijdelijk derving van bezoldigingen als bedoeld in art. 31, tweede lid, 4°, WIB 92 (werkloosheidsuitkeringen, ziekte- en invaliditeitsvergoedingen enz.).

Onder "erkende beschermde werkplaatsen" moeten in principe de beschermde werkplaatsen worden verstaan die, ter uitvoering van de wetgeving betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, opgericht zijn door het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen of erkend zijn door dat Rijksfonds of door de Minister tot wiens bevoegdheid de Tewerkstelling behoort.

In de huidige stand van zaken zijn erkende beschermde werkplaatsen in feite die welke van het voormelde Rijksfonds een voorlopige erkenning hebben verkregen.

De bedoelde bezoldigingen zijn die welke prestaties voor rekening van een erkende beschermde werkplaats vergoeden krachtens een arbeidsovereenkomst voor werklieden of voor bedienden, een speciale leerovereenkomst voor de omscholing van minder-validen of een arbeidsovereenkomst voor tewerkstelling van huisarbeiders.

De loonfiches 281.10 met betrekking tot die bezoldigingen zullen de vermelding "Gehandicapte tewerkgesteld in een erkende beschermde werkplaats" dragen, teneinde een correcte toepassing van de voormelde wettelijke bepaling te waarborgen;

6° de uitkeringen of aanvullende uitkeringen tot onderhoud die ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing, waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd, aan de belastingplichtige zijn betaald na het belastbare tijdperk waarop ze betrekking hebben (zie 104/23 tot 30 en 90/22 tot 24).

Daarentegen zijn periodieke (zie Brussel, 19.9.1996, V.A., niet gepubliceerd) en "achterstallige" onderhoudsuitkeringen, d.w.z. niet-regelmatige onderhoudsuitkeringen die niet zijn betaald ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd (zie ook 90/25), steeds bestaansmiddelen, ongeacht of zij bij de verkrijger al of niet belastbaar zijn.

Tevens is beslist dat bij het vaststellen van de bestaansmiddelen evenmin rekening moet worden gehouden met :

1° de pensioensupplementen die bestemd zijn om de kosten van hulpverlening te dekken van invaliden die verplicht zijn een beroep te doen op een derde;

2° de supplementen die om dezelfde reden door de Bestuursdirectie van de Uitkeringen aan gehandicapten (Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu) worden toegekend als "tegemoetkoming voor hulp van derden";

Nummer 136/28

Er kan slechts sprake zijn van "bestaansmiddelen" in de zin van art. 136, WIB 92, indien deze aan een realiteit beantwoorden.

Dienaangaande is gevonnist :

- dat als ten laste mogen worden aangemerkt, de ascendenten van een belastingplichtige die recht hadden op bepaalde sommen welke voor hen weliswaar, in hun hoedanigheid van schuldeisers, belastbare inkomsten konden zijn, doch welke volledig onbeschikbaar waren geworden door een uitvoerend beslag onder derden van de ontvanger der belastingen;

- dat de werkelijkheid van die onbeschikbaarheid in acht moet worden genomen, daar ze de beroving van alle werkelijke bestaansmiddelen in de zin van art. 82, WIB (thans art. 136, WIB 92) tot gevolg heeft, de belastingplichtige noopt zijn ouders ten laste te nemen en hen de bestaansmiddelen te verschaffen welke zij ontberen (Brussel, 2.4.1973, Farber Maurice, Journal Pratique de Droit Fiscal, 1973, blz. 142).

De aandacht wordt er evenwel op gevestigd dat de onbeschikbaarheid slechts kan worden ingeroepen indien de bestaansmiddelen werkelijk onbeschikbaar zijn ingevolge omstandigheden onafhankelijk van de wil van de rechthebbenden of van hun wettelijke vertegenwoordiger(s).

Indien de onbeschikbaarheid evenwel gewild is of de goedkeuring wegdraagt van de betrokkenen of van hun wettelijke vertegenwoordiger(s), ouders of voogd(en) moeten de beoogde inkomsten daarentegen wel als bestaansmiddelen worden aangemerkt.

Niettemin blijft de onbeschikbaarheid bestaan indien zij het gevolg is van een beslissing van de familieraad, zelfs indien de wettelijke vertegenwoordiger(s) van de belanghebbende zich hiertegen niet heeft (hebben) verzet (Luik, 1.6.1988, Goderniaux, Algemeen Fiscaal Tijdschrift, januari 1989, blz. 18).

4. Wat zijn "nettobestaansmiddelen" ?

Nummer 136/29

Onder nettobedrag van de bestaansmiddelen die iemand in een bepaald belastbaar tijdperk heeft gehad, wordt verstaan het brutobedrag daarvan, verminderd met de kosten die de belastingplichtige verantwoordt gedurende het bedoelde belastbare tijdperk te hebben gedaan of gedragen om die middelen te verkrijgen of te behouden (art. 142, eerste lid, WIB 92) .

Bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens, worden de aftrekbare kosten forfaitair vastgesteld op 20 % van het brutobedrag van de bestaansmiddelen. Wanneer die bestaansmiddelen bestaan in bezoldigingen van werknemers of in baten, bedragen de aftrekbare kosten ten minste 10.000 F (art. 142, tweede lid, WIB 92).

[Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 10.000 F voor aj. 1991; 11.000 F voor de aj. 1992 tot 1994 en 12.000 F voor de aj. 1995 tot 1998.]

I.v.m. de toepassing van art. 85, WIB (thans art. 142, WIB 92) dat preciseert dat onder het in art. 82, WIB (thans art. 136, WIB 92)bedoelde nettobedrag verstaan wordt, het brutobedrag, verminderd met de kosten en lasten die de belastingplichtige verantwoordt te hebben gedaan of gedragen gedurende het belastbare tijdperk om bestaansmiddelen te verkrijgen of te behouden, wordt opgemerkt dat de uitgaven voor kost en inwoning niet het karakter hebben van kosten in de zin van het voormelde wetsartikel, daar die uitgaven niet zijn gedaan om bestaansmiddelen te verkrijgen of te behouden (Luik, 6.1.1988, B.M., Fiscale Jurisprudentie, 88/158).

5. Vaststelling van de "nettobestaansmiddelen" in de praktijk

a) Belastbare inkomsten

Nummer 136/30

In beginsel, moet het nettobedrag van de inkomsten, vóór elke bij de art. 16 en 104 tot 116, WIB 92, voorgeschreven aftrek, in aanmerking worden genomen, maar dit nettobedrag mag niet hoger zijn dan het brutobedrag verminderd met het in art. 142, tweede lid, WIB 92, bedoelde forfait van 20 % (met een minimum van 10.000 F, wanneer het bezoldigingen van werknemers of baten betreft).

[Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 10.000 F voor aj. 1991; 11.000 F voor de aj. 1992 tot 1994 en 12.000 F voor de aj. 1995 tot 1998.]

Nummer 136/31

Gelet op de uitdrukkelijke verwijzing naar de bezoldigingen van werknemers (art. 30, 1° en 31, WIB 92) en naar de baten van vrije beroepen enz. (art. 23, § 1, 2° en 27, WIB 92), mag de minimumaftrek van 10.000 F (1) niet worden verleend voor in de art. 23, § 1, 5° en 34, WIB 92, bedoelde pensioenen, renten enz. noch voor "vervangingsinkomsten", die geen bezoldigingen van werknemers als bedoeld in de art. 30, 1° en 31, WIB 92, of geen baten als bedoeld in de art. 23, § 1, 2° en 27, WIB 92, zijn (zoals de vervangingsinkomsten van bestuurders (2), werkende vennoten (2) of exploitanten van ondernemingen).

De minimumaftrek van 10.000 F (1) mag dus slechts worden toegepast voor activiteits- en vervangingsinkomsten (werkloosheidsuitkeringen, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen enz.) die bezoldigingen van werknemers of baten zijn, respectievelijk bedoeld in de art. 30, 1° en 31, WIB 92, en in de art. 23, § 1, 2° en 27, WIB 92.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 10.000 F voor aj. 1991; 11.000 F voor de aj. 1992 tot 1994 en 12.000 F voor de aj. 1995 tot 1998.

(2) Met ingang van aj. 1998 zijn de categorieën van bestuurder en werkend vennoot vervangen door de categorie van de bedrijfsleiders (art. 4 t/m 7, 9 t/m 12, 22, 23, 30, 42, 44 tot 46, 48 en 49, eerste lid, KB 20.12.1996, BS 31.12.1996 - vierde editie - V 2484 - Bull. 769).]

Nummer 136/32

Wanneer in de bestaansmiddelen zowel gewone bezoldigingen van werknemers als baten van vrije beroepen enz. voorkomen, mag de minimumaftrek van 10.000 F (1) slechts één enkele maal worden toegepast en dit op het samengetelde bedrag van de bezoldigingen van werknemers en de baten.

Het minimum van 10.000 F (1) vervangt alleen de op de hierboven bedoelde beroepsinkomsten betrekking hebbende kosten die op de gebruikelijke wijze (zie 136/29 tot 31) worden bepaald.

Zijn er ook nog andere bestaansmiddelen, dan moeten de ermee verband houdende kosten, eveneens op de gebruikelijke wijze bepaald, aan dat minimum van 10.000 F (1) worden toegevoegd.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 10.000 voor aj. 1991; 11.000 F voor de aj. 1992 tot 1994 en 12.000 F voor de aj. 1995 tot 1998.]

Nummer 136/33

Het volgende voorbeeld illustreert deze regels.

Brutobestaansmiddelen (aj. 1998) :

- rente (geldend als pensioen) : 20.000 F

- bezoldiging van werknemer : 10.000 F

- baten : 16.000 F

- huur m.b.t. een terrein met een geïndexeerd KI van 8.000 F : 24.000 F

Er worden geen werkelijke kosten verantwoord.

Berekening van het nettobedrag van de bestaansmiddelen :

- pensioen : 20.000 F

- kosten (20 %) : - 4.000 F

16.000 F

- bezoldiging van werknemer : 10.000 F

- baten : 16.000 F

- totaal : 26.000 F

- kosten (minimum – geïndexeerd bedrag) - 12.000 F

14.000 F

[1] - huur : 24.000 F

- kosten (20 %) : - 4.800 F

19.200 F

- nettobedrag van de

bestaansmiddelen : 49.200 F

[1] De gewone regels geven het volgende resultaat : bezoldiging van werknemer :

10.000 F - 2.000 F = 8.000 F

baten : 16.000 F - 3.200 F = 12.800 F

totaal : 20.800 F

b) Niet belastbare inkomsten

Nummer 136/34

In de praktijk en behoudens rechtvaardiging van hogere op die inkomsten drukkende kosten, moet rekening worden gehouden met het toegekende of geïnde bedrag, verminderd met het in 136/29 tot 33 bedoelde forfait.

Met betrekking tot lijfrenten ten laste van natuurlijke personen en buiten hun beroepswerkzaamheid aangelegd tegen storting met afstand van het kapitaal, moet men zich houden aan de 4/5 van 3 % van het afgestane kapitaal. Wanneer het renten betreft die voortvloeien uit de afstand van de eigendom, van de blote eigendom of van het vruchtgebruik van onroerende goederen, wordt de waarde van het kapitaal bepaald zoals op het stuk van registratierechten.

6. Tabel die, voor sommige inkomsten, het nettobedrag vermeldt dat in aanmerking moet worden genomen als bestaansmiddel

Nummer 136/35

AARD VAN DE INKOMSTEN

IN AANMERKING TE NEMEN NETTOBEDRAG

BELASTBARE INKOMSTEN

A. - Inkomsten van niet voor beroepsdoeleinden gebruikte onroerende goederen

1° Gelegen in België :

a) niet verhuurd :

b) verhuurd :

2° Gelegen in het buitenland (land met of zonder verdrag) :

a) niet verhuurd :

b) verhuurd :

Het laagste van de volgende twee bedragen :

- geïndexeerd KI;

- 10/6 (gebouwde onroerende goederen) of 10/9 (ongebouwde onroerende goederen) van het geïndexeerde KI, min de werkelijke kosten.

Het laagste van de volgende twee bedragen :

- ontvangen huur en huurvoordelen, min werkelijke kosten;

- ontvangen huur en huurvoordelen, verminderd met forfaitaire kosten van 40 % [1] (gebouwde onroerende goederen) of van 20 % (ongebouwde onroerende goederen)

[1] Het forfait van 40 % mag evenwel niet meer bedragen dan 2/3 van het KI, vermenigvuldigd met de in art. 13, WIB 92, bedoelde revalorisatiecoëfficiënt (3,10 voor het aj. 1998).

Het laagste van de volgende twee bedragen :

- 60 % (gebouwde onroerende goederen) of 80 % (ongebouwde onroerende goederen) van de vermoedelijke huurwaarde, vooraf verminderd met de buitenlandse belastingen;

- de vermoedelijke huurwaarde, min de buitenlandse belastingen en de werkelijke kosten.

Het laagste van de volgende twee bedragen :

- ontvangen huur en huurvoordelen, min de buitenlandse belastingen en de werkelijke kosten;

- ontvangen huur en huurvoordelen, verminderd met de buitenlandse belastingen x 60 % (gebouwde onroerende goederen) of x 80 % (ongebouwde onroerende goederen).

B. - Inkomsten van roerende goederen en kapitalen

1° Lijfrenten aangelegd tegen storting met afstand van het kapitaal (art. 17, § 1, 4° en 20, WIB 92) :

2° Andere roerende inkomsten :

2,40 % (80 % van 3 %) van het afgestane

kapitaal.

het laagste van de volgende twee bedragen :

- het belastbare brutobedrag (= netto ontvangen bedrag, in voorkomend geval verhoogd met de innings- en bewaringskosten en de RV), min de werkelijke kosten;

- 80 % van het belastbare brutobedrag.

C. – Beroepsinkomsten

1° Bestaande in bezoldigingen van werknemers of in baten van vrije beroepen enz. (art. 30, 1° en 31, WIB 92, of art. 23, § 1, 2°, en 27, WIB 92) :

2°- Andere beroepsinkomsten:

Het laagste van de volgende drie bedragen :

- belastbaar brutobedrag, min de werkelijke of de forfaitaire beroepskosten bepaald overeenkomstig art. 51, WIB 92;

- 80 % van het belastbare brutobedrag;

- belastbaar bruto-inkomen min 10.000 F. [1]

[1] Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 10.000 F voor aj. 1991; 11.000 F voor de aj. 1992 tot 1994 en 12.000 F voor de aj. 1995 tot 1998.

Het laagste van de volgende twee bedragen :

- belastbaar brutobedrag, min de werkelijke of de forfaitaire beroepskosten, bepaald overeenkomstig art. 51, WIB 92;

- 80 % van het belastbare brutobedrag (d.i. voor handelaars, industriëlen en landbouwexploitanten : de brutowinst van de onderneming, vóór aftrek van de beroepskosten.

D. - Diverse inkomsten

1° Onderhoudsuitkeringen :

2° Kapitalen die onderhoudsuitkeringen vervangen :

3° Loten van effecten van leningen :

80 % van het door de onderhoudsplichtige verschuldigde brutobedrag.

80 % van de fictieve jaarlijkse uitkering die voor de berekening van de belasting in aanmerking moet worden genomen.

Het laagste van de volgende twee bedragen :

- het belastbare brutobedrag (= netto ontvangen bedrag, in voorkomend geval verhoogd met de innings- en bewaringskosten en de RV of de ¦ FRV), min de

werkelijke kosten;

- 80 % van het belastbare brutobedrag.

NIET BELASTBARE INKOMSTEN

A. - Niet in de art. 17, § 1, 4°, en 20, WIB 92, bedoelde lijfrenten aangelegd tegen storting met afstand van het kapitaal :

B. - Andere inkomsten :

2,40 % (80 % van 3 %) van het afgestane kapitaal.

80 % van het werkelijk ontvangen bedrag.

7. Echtpaar van ascendenten ten laste

Nummer 136/36

Uit de voorbereidende werkzaamheden van de W 20.11.1962 (Parl. Hand., Senaat, Vergadering van 16.10.1962, blz. 1860) blijkt dat wanneer een echtpaar van ascendenten deel uitmaakt van het gezin van de belastingplichtige, de voorwaarde van de bestaansmiddelen moet worden beoordeeld rekening houdend met het geheel van de nettobestaans- middelen van de twee ascendenten.

Wanneer dienvolgens het totale bedrag van de nettobestaansmiddelen in 1997 :

1° lager is dan 74.001 F, worden beiden als ten laste beschouwd;

2° begrepen is tussen 74.001 F en 148.000 F, wordt alleen de ascendent met de laagste bestaansmiddelen als ten laste van de belastingplichtige aangezien;

3° hoger is dan 148.000 F, kan geen van beiden worden geacht ten laste te zijn van de belastingplichtige.

D. GEEN BEZOLDIGINGEN GENIETEN TEN LASTE VAN DE BELASTINGPLICHTIGE

Nummer 136/37

Overeenkomstig art. 145, WIB 92, mogen niet als ten laste worden beschouwd, de personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige en die bezoldigingen genieten welke voor deze laatste beroepskosten zijn.

Het doel van de beperking is te beletten dat een belastingplichtige het loon van zijn meewerkend kind zou vaststellen rekening houdend met het in de art. 136 of 141, WIB 92, vastgestelde maximumbedrag van de nettobestaansmiddelen om aldus en de aftrek van dit loon als beroepskosten en het belastingvoordeel voor een kind ten laste te verkrijgen (zie Kamer, Zitting 1961-1962, Stuk 264/1, blz. 84). De aandacht wordt erop gevestigd dat art. 145, WIB 92, van toepassing is zodra de belastingplichtige enigerlei bedrag aan bezoldigingen, werkelijk of fictief, verleend of toegekend aan personen - andere dan zijn echtgenoot - die deel uitmaken van zijn gezin, als beroepskosten aftrekt.

Nummer 136/38

Het feit dat een belastingplichtige voor zijn meewerkende zoon sociale bijdragen stort, terwijl hij hem generlei bezoldiging verleent of toekent, is op zichzelf geen beletsel om de belastingvermindering (thans : toeslag op de belastingvrije som) voor kinderen ten laste te verlenen (Gent, 12.5.1987, Patteeuw, niet gepubliceerd en Gent, 23.6.1987, Popelier, Fiscale Jurisprudentie, 88/183).

Nummer 136/39

...

IV. OVERHEVELING VAN PERSONEN TEN LASTE

A. PRINCIPE

Nummer 136/40

Wanneer het samengetelde nettobedrag van de bestaansmiddelen van de belastingplichtige die in feite aan het hoofd van het gezin staat (verder eenvoudigheidshalve "gezinshoofd" genoemd), van zijn (haar) echtgenoot en van de personen die fiscaal te zijnen laste zijn, lager is dan zoveel maal 60.000 F (1) als het gezin personen ten laste plus één telt, mag het gezinshoofd, overeenkomstig art. 140, tweede lid, WIB 92, ervan afzien als te zijnen laste te beschouwen de personen voor wie hij over geen 60.000 F (1) bestaansmiddelen beschikt; die personen worden alsdan beschouwd als ten laste van diegene van de andere van het gezin deel uitmakende belastingplichtigen die het meeste tot hun onderhoud bijdraagt.

Het bedrag van 60.000 F (1) wordt op 90.000 F (2) gebracht voor kinderen ten laste van een alleenstaande en op 120.000 F (3) voor gehandicapte kinderen ten laste van een alleenstaande.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.]

[(2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 96.000 F voor aj. 1992; 99.000 F voor aj. 1993; 101.000 F voor aj. 1994; 104.000 F voor aj. 1995; 107.000 F voor aj. 1996; 108.000 F voor aj. 1997 en 110.000 F voor aj. 1998.]

[(3) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 135.000 F voor aj. 1994; 139.000 F voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996. 144.000 F voor aj. 1997 en 147.000 F voor aj. 1998.]

B. VASTSTELLING VAN HET AANTAL PERSONEN WAARVAN DE LAST MAG WORDEN OVERGEDRAGEN

1. Algemeen

Nummer 136/41

Alvorens art. 140, tweede lid, WIB 92, toe te passen, moet worden vastgesteld welke personen, rekening houdend met de bepalingen van de art. 136 tot 139 en 141 tot 145, WIB 92, als ten laste van het gezinshoofd kunnen worden beschouwd.

De personen voor wie zulks het geval is kunnen, in de mate bepaald in art. 140, tweede lid, WIB 92, ten laste worden genomen door diegene van de andere van het gezin deel uitmakende belastingplichtigen die het meeste tot hun onderhoud bijdraagt, zonder dat moet worden nagegaan of zij krachtens de bepalingen van art. 136, WIB 92, ten opzichte van die andere belastingplichtige, als personen ten laste in aanmerking kunnen komen.

2. Regel

a) Alleenstaande belastingplichtigen die alleen "andere personen" ten laste hebben, of echtgenoten

Nummer 136/42

Om het aantal personen te bepalen dat voor overheveling in aanmerking komt, moet als volgt worden gehandeld :

1° het aantal (N) bepalen van de personen die, o.m. gelet op het bedrag van hun bestaansmiddelen, normaal als ten laste van het gezinshoofd kunnen worden beschouwd ;

[Bij het bepalen van N moet slechts rekening worden gehouden met :

- de personen opgesomd in 136/1;

- de echtgenoot, ongeacht het bedrag van zijn bestaansmiddelen.

Al die personen -hieronder begrepen de gehandicapten- worden voor een eenheid geteld.]

2° de bestaansmiddelen samentellen van het gezinshoofd en zijn (haar) echtgenoot en van de personen die normaal te zijnen laste zijn;

3° het aldus verkregen totaal van de bestaansmiddelen delen door (N + 1);

4° - het resultaat is gelijk aan of groter dan 60.000 F (1)

Alle sub 1° bedoelde personen worden als ten laste van het gezinshoofd beschouwd;

- het resultaat is kleiner dan 60.000 F (1)

Het totale bedrag van de bestaansmiddelen waarvan sprake sub 2°, verminderen met 60.000 F (1) en het verschil delen door 60.000 F (1). De eenheden van het quotiënt geven het aantal personen ten laste van het gezinshoofd. Het gezinshoofd mag ervan afzien de andere personen als te zijnen laste te beschouwen. Die andere personen worden dan beschouwd als ten laste van het gezinslid dat het meeste tot hun onderhoud bijdraagt.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 72.000 F voor aj. 1998.]

Voorbeeld (aj. 1998)

Nummer 136/43

De leden van een gezin, bestaande uit de ouders en hun 3 kinderen, hebben de volgende in aanmerking te nemen inkomsten verkregen :

Vader :

Geïndexeerd KI (woning) : 33.000 F

Baten van een winstgevende bezigheid (bruto) : 200.000 F

Moeder : nihil

Eerste kind : bezoldigingen 300.000 F

Tweede en derde kind (studenten) : geen

Vaststelling van het aantal personen waarvan de last mag worden overgeheveld :

- twee personen mogen normaal als ten laste van de vader worden beschouwd (het eerste kind voldoet niet aan de voorwaarde van de bestaansmiddelen); rekening houdend met de moeder is het aantal (N) dus gelijk aan 3;

- het totale bedrag van de nettobestaansmiddelen van het gezinshoofd en van de personen te

zijnen laste bedraagt 233.000 F (geïndexeerd KI : 33.000 F; nettoberoepsinkomsten : 250.000 F - 50.000 F = 200.000 F);

- het quotiënt van de deling van dit bedrag door (N + 1) of 4 geeft :

233.000 F : 4 = 58.250 F, bedrag dat lager is dan 74.000 F;

- overeenkomstig art. 140, tweede lid, WIB 92, moet worden aangenomen dat die bestaansmiddelen

slechts voldoende zijn om in het onderhoud van het gezinshoofd en van zijn echtgenote en één van de kinderen te voorzien (233.000 - 74.000/74.000 = twee eenheden), zodat mag worden beschouwd dat één persoon is (b.v. het tweede of het derde kind), waarvan de last mag worden overgeheveld op het kind dat de bezoldiging van 300.000 F heeft verkregen.

b) Alleenstaande belastingplichtigen met een of meer kinderen ten laste

Nummer 136/44

Daar art. 141, WIB 92, uitdrukkelijk stelt dat het bedrag van 60.000 F (1) als bedoeld in art. 140, tweede lid, WIB 92 (overheveling van personen ten laste), op 90.000 F (2) wordt gebracht voor kinderen ten laste van een alleenstaande en op 120.000 F (3) voor gehandicapte kinderen ten laste van een alleenstaande, kan de in 136/42 uiteengezette regel voor het bepalen van het aantal over te hevelen personen niet op dezelfde wijze worden toegepast bij alleenstaande belastingplichtigen met kinderen ten laste.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.

(2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 96.000 F voor aj. 1992; 99.000 F voor aj. 1993; 101.000 F voor aj. 1994; 104.000 F voor aj. 1995; 107.000 F voor aj. 1996; 108.000 F voor aj. 1997 en 110.000 F voor aj. 1998.

(3) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 135.000 F voor aj. 1994; 139.000 voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996; 144.000 F voor aj. 1997 en 147.000 F voor aj. 1998.]

Nummer 136/45

In dergelijk geval moet het aantal over te hevelen personen als volgt worden bepaald :

1° de personen die normaliter ten laste van de belastingplichtige zijn, indelen volgens de toegelaten bestaansmiddelen : 60.000 F (1), 90.000 F (2) of 120.000 F (3);

2° de bestaansmiddelen van de belastingplichtige en van de personen die normaal te zijnen laste zijn, samentellen;

3° het aldus bekomen resultaat vooreerst verminderen met 60.000 F (1);

4° van het saldo zoveel maal een bedrag van 60.000 F (1), 90.000 F (2) en 120.000 F (3) aftrekken als er personen van deze categorieën zijn, en dit, volgens de door de belastingplichtige gekozen orde van aanrekening.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.

(2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 96.000 F voor aj. 1992; 99.000 F voor aj. 1993; 101.000 F voor aj. 1994; 104.000 F voor aj. 1995; 107.000 F voor aj. 1996; 108.000 F voor aj. 1997 en 110.000 F voor aj. 1998.

(3) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 135.000 F voor aj. 1994; 139.000 voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996; 144.000 F voor aj. 1997 en 147.000 F voor aj. 1998.]

Die personen blijven hoe dan ook ten laste van de belastingplichtige. De andere personen kunnen ten laste genomen worden door het gezinslid dat het meeste tot hun onderhoud bijdraagt.

Voorbeeld (aj. 1998)

Nummer 136/46

Tot het gezin van een alleenstaande belastingplichtige met 410.000 F nettobestaansmiddelen behoren een ascendent (die geen inkomsten heeft) en vier kinderen, van wie twee zwaar gehandicapt zijn en een derde (een zoon) die 500.000 F nettoberoepsinkomsten verkregen heeft.

1° Indeling, per categorie, van de personen die normaal ten laste van de belastingplichtige zijn :

- tot 74.000 F bestaansmiddelen : de ascendent;

- tot 110.000 F bestaansmiddelen : het niet gehandicapte kind zonder inkomsten;

- tot 147.000 F bestaansmiddelen : beide gehandicapte kinderen.

Het kind dat 500.000 F beroepsinkomsten verkregen heeft, kan gelet op het bedrag ervan, niet ten laste zijn.

2° Totaal bedrag van de nettobestaansmiddelen van de belastingplichtige en de personen die normaal te zijnen laste zijn : 410.000 F

3° Bedrag van de bestaansmiddelen dat overblijft na aftrek van 74.000 F (voor de belastingplichtige zelf) : 410.000 F - 74.000 F = 336.000 F

4° Aantal over te hevelen personen (in de veronderstelling dat de belastingplichtige één van de gehandicapte kinderen wil overhevelen naar zijn zoon die inkomsten heeft) : 336.000 F - 74.000 F (voor de ascendent) = 262.000 F

262.000 F - 110.000 F (voor het niet gehandicapte kind) = 152.000 F

152.000 F - 147.000 (voor één gehandicapt kind) = 5.000 F

Deze drie personen blijven ten laste van de belastingplichtige. Het andere gehandicapte kind kan ten laste genomen worden door de zoon met 500.000 F beroepsinkomsten.

3. Gezin met ascendenten

Nummer 136/47

Wanneer een echtpaar van ascendenten deel uitmaakt van het gezin van de belastingplichtige en over eigen bestaansmiddelen beschikt, waarvan het nettobedrag kleiner is dan 120.000 F (1), moeten die bestaansmiddelen worden samengevoegd met die van het gezinshoofd, ofwel voor het geheel indien de beide ascendenten fiscaal ten laste van het gezinshoofd moeten worden beschouwd (nettobestaansmiddelen van het echtpaar lager dan of gelijk aan 60.000 F (2)), ofwel verminderd met 60.000 F (2) indien slechts een van de ascendenten als persoon ten laste in aanmerking komt.

[(1) 124.000 F voor aj. 1991; 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 136.000 F voor aj. 1994; 138.000 F voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996; 144.000 F voor aj. 1997 en 148.000 F voor aj. 1998.

(2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.]

4. Toepassingsgevallen

Nummer 136/48

Uit het bepaalde in 136/41 volgt dat :

- b.v. een kind dat bij zijn vader inwoont en belastingplichtige is, de van hetzelfde gezin deel uitmakende zuster van zijn vader eventueel als te zijnen laste mag beschouwen hoewel dit kind en de zuster van het gezinshoofd slechts zijverwanten in de derde graad zijn;

- art. 140, tweede lid, WIB 92, mag worden toegepast met betrekking tot gezinsleden van wie de inkomsten overeenkomstig art. 126, tweede lid, WIB 92, met die van het gezinshoofd worden samengevoegd.

C. HOEDANIGHEID VAN DE OVERGEHEVELDE PERSONEN

Nummer 136/49

De "overgehevelde" personen moeten worden beschouwd als "andere personen ten laste" voor de toepassing van de toeslagen op de belastingvrije som, behoudens indien het minderjarige kinderen betreft van wie kan worden aangenomen dat de belastingplichtige ze volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft; in dat geval mag de toeslag op de belastingvrije som voor "kinderen ten laste" (zie 131/8 tot 13 en 131/23) worden verleend.

Indien de "overgehevelde" persoon als zwaar gehandicapt wordt aangemerkt, moet wel te verstaan na de overheveling ook met die omstandigheid rekening worden gehouden (zie 131/34 tot 37).

D. BIJZONDER GEVAL : NIET HERTROUWDE WEDUWNAAR OF WEDUWE OF ONGEHUWDE VADER OF MOEDER MET EEN OF MEER KINDEREN TEN LASTE

Nummer 136/50

Indien de hier bedoelde personen bij toepassing van art. 140, tweede lid, WIB 92, ervan afzien één of meer kinderen als ten laste te beschouwen, kunnen zij nog slechts aanspraak maken op de in art. 133,1°, WIB 92, bedoelde toeslag op de belastingvrije som (zie 131/26), indien zij na de overdracht van de kinderlast zelf nog ten minste één kind ten laste hebben.

E. KEUZESTELSEL

Nummer 136/51

Daar de bepalingen van art. 140, tweede lid, WIB 92, geen verplichting inhouden, mag het gezinshoofd de mogelijkheid van overheveling van gezinslasten slechts gedeeltelijk benutten indien hij daar belang bij heeft (b.v. om de toeslag op de belastingvrije som ingevolge art. 133,1°, WIB 92, niet te verliezen - zie 136/50).

Wanneer het gezinshoofd niet alle personen ten laste kan of wil overhevelen, heeft hij de keuze de personen aan te wijzen die hij als dusdanig wil behouden.

F. FORMALITEITEN

Nummer 136/52

De belastingplichtige die in zijn aangifte in de PB één of meer personen vermeldt die hij op grond van art. 140, tweede lid, WIB 92, als te zijnen laste beschouwt, moet daaromtrent verantwoording verstrekken door middel van een bij die aangifte te voegen nota, waarin hij de volledige identiteit opgeeft van het gezinshoofd, zomede de bestaansmiddelen van het gezinshoofd en van de personen die respectievelijk door hem en door het gezinshoofd ten laste worden genomen.

Die nota moet worden gedateerd en ondertekend door de betrokken belastingplichtige en door het gezinshoofd.

V. BIJZONDERE GEVALLEN

A. FEITELIJKE SCHEIDING

Nummer 136/53

Voor het jaar van de feitelijke scheiding worden de echtgenoten geacht fiscaal nog een gezin te vormen (art. 128, eerste lid, 2°, WIB 92).

Dit heeft tot gevolg dat de andere inkomsten dan beroepsinkomsten van de echtgenoten nog moeten worden samengevoegd met de beroepsinkomsten van de echtgenoot die het meest zulke inkomsten heeft, dat de belasting wordt berekend volgens de gewone regels die voor echtgenoten gelden (afzondering van de beroepsinkomsten, toepassing van het huwelijksquotiënt enz.) en dat de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd (art. 126 en 127 en 87 tot 89, WIB 92) .

Voor het bepalen van het aantal personen ten laste waarmee rekening moet worden gehouden bij het vestigen van de aanslag over de inkomsten van het jaar waarin de feitelijke scheiding zich heeft voorgedaan (zie 128/46), beschouwt men dat de kinderen die na de scheiding met een van de ouders samenwonen, op 1 januari van het aanslagjaar blijven deel uitmaken van het gezin (zie 136/20).

Hieruit volgt dat, voor dat aanslagjaar, de kinderen waarvan sprake niet als ten laste mogen worden beschouwd van een andere persoon die hen na de scheiding zou hebben opgenomen.

De kinderen voor wie met betrekking tot het jaar van de feitelijke scheiding onderhoudsuitkeringen worden afgetrokken op vraag van één van de ouders, kunnen echter in geen geval als personen ten laste van die ouders worden aangemerkt.

Voor de jaren volgend op het jaar van de feitelijke scheiding, gelden de principes uiteengezet in 136/60.

B. FEITELIJK GEZIN

1. Samenwonende niet-gehuwde personen

Nummer 136/54

Op fiscaal vlak worden samenwonende niet-gehuwde personen als alleenstaande belastingplichtigen beschouwd (zie 131/3).

Wanneer een man en een vrouw samenwonen (een feitelijk gezin vormen), kan de ene partner, bij ontstentenis van enigerlei wettelijke bepaling die zulks mogelijk maakt, nooit als ten laste van de andere partner worden aangemerkt.

2. Gemeenschappelijk kind van samenwonende niet-gehuwde personen

Nummer 136/54.1

Een gemeenschappelijk kind van twee samenwonende niet-gehuwde personen wordt beschouwd als ten laste van de belastingplichtige die in feite aan het hoofd van het gezin staat (cf. art. 140, eerste lid, WIB 92) .

3. Kind van één der samenwonenden

Nummer 136/54.2

Een alleenstaande te beschouwen samenwonende belastingplichtige kan een kind, dat van het feitelijk gezin deel uitmaakt, ten laste nemen, ofwel als afstammeling, ofwel als kind dat hij (zij) volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft (zie 136/2 tot 4).

Dit betekent dat die belastingplichtige in principe ook een inwonend minderjarig kind ten laste kan nemen van de persoon met wie hij (zij) niet gehuwd is (behalve in het geval bedoeld in 136/53, vierde lid), mits aan de gewone voorwaarden voldaan is (zie dienaangaande ook PV nr. 68, 18.2.1982, Volksv. Desaeyere, Bull. 606, blz. 1052 en PV nr. 799, 5.3.1997, Volksv. Ghesquière, Bull. 775, blz. 2311).

Het is evenwel uitgesloten dat éénzelfde kind tegelijkertijd door twee samenwonende maar niet-gehuwde personen ten laste zou worden genomen.

C. HUWELIJK

Nummer 136/55

Er is beslist dat de in art. 136, WIB 92, bedoelde personen (zie 136/1) die op 1 januari van het aanslagjaar deel uitmaken van het gezin van de gehuwden, persoonlijk in het belastbare tijdperk geen nettobestaansmiddelen van meer dan 60.000 F (1) voor "andere personen", 90.000 F (2) voor kinderen en 120.000 F (3) voor zwaar gehandicapte kinderen (zie 136/24) hebben gehad en in het belastbare tijdperk geen bezoldigingen hebben genoten die voor de belastingplichtige beroepskosten zijn, voor het jaar van huwelijk door elke echtgenoot ten laste mogen worden genomen.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.

(2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 96.000 F voor aj. 1992; 99.000 F voor aj. 1993; 101.000 F voor aj. 1994; 104.000 F voor aj. 1995; 107.000 F voor aj. 1996; 108.000 F voor aj. 1997 en 110.000 F voor aj. 1998.

(3) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 135.000 F voor aj. 1994; 139.000 voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996; 144.000 F voor aj. 1997 en 147.000 F voor aj. 1998.]

D. OVERLIJDEN

1. Eerste mogelijkheid : één van beide echtgenoten (man of vrouw) overlijdt in de loop van het jaar

a) Aanslag op naam van de nalatenschap

Nummer 136/56

Terzake wordt rekening gehouden met de personen die ten laste waren van de de cujus :

- ofwel op de datum van overlijden (1) wanneer de betrokkene tijdens zijn leven beroepsinkomsten verkreeg (2) (diezelfde personen worden eveneens in aanmerking genomen voor de berekening van de aanslagen die eventueel op naam van de nalatenschap van de overleden belastingplichtige moeten worden gevestigd voor jaren - na dat van het overlijden - waarin door de overledene verkregen inkomsten aan de erfgenamen toevallen);

[(1) Aldus kan een kind dat geboren is na het overlijden van de belastingplichtige geen persoon ten laste zijn voor de berekening van de aanslagen die ten name van de nalatenschap worden gevestigd.]

[(2) Om in dit geval als ten laste te kunnen worden beschouwd, mogen de in 136/1 bedoelde personen, die op de datum van het overlijden deel uitmaakten van het gezin van de overledene :

- tijdens de 12 maanden vóór het overlijden van de belastingplichtige persoonlijk niet meer nettobestaansmiddelen hebben gehad dan 60.000 F (voor "andere personen"), 90.000 F (voor kinderen) en 120.000 F (voor zwaar gehandicapte kinderen). Die bedragen worden geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en zijn gelijk aan de bedragen die vermeld zijn in de verwijzingen 1, 2 en 3 van 136/55;

- voor het beoogde aanslagjaar, bij toepassing van art. 140, tweedelid, WIB 92 (overheveling van personen ten laste -zie 136/40 tot 52), niet als ten laste van een ander gezinslid zijn beschouwd.]

- ofwel op 1 januari van het aanslagjaar waaraan de bijzondere aanslag wordt verbonden, wanneer de betrokkene tijdens zijn leven geen beroepsinkomsten heeft verkregen, d.i. op 1 januari van het jaar van overlijden.

b) Aanslag op naam van de overlevende echtgenoot

Nummer 136/57

Terzake gelden de gewone regels (nl. de toestand op 1 januari van het aanslagjaar - zie 136/6 tot 20).

Wanneer de overlevende echtgenoot (weduwnaar of weduwe) op 1 januari van het aanslagjaar één of meer kinderen ten laste heeft, wordt aan de betrokkene de toeslag op de belastingvrije som als bedoeld in art. 133, 1°, WIB 92, verleend (zie 131/26).

De toeslag op de belastingvrije som voor het jaar van overlijden van één van de echtgenoten waarvan sprake in art. 133, 5°, WIB 92, wordt aan de overlevende echtgenoot toegekend, wanneer de overledene tijdens het jaar van overlijden geen bestaansmiddelen van meer dan 60.000 F (1) netto heeft gehad (zie 131/43).

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.]

De toeslag op de belastingvrije som voor weduwnaar of weduwe met één of meer kinderen ten laste en de toeslag op de belastingvrije som voor het jaar van overlijden, kunnen terzelfder tijd worden toegekend (zie 131/27 en 131/44).

2. Tweede mogelijkheid : beide echtgenoten overlijden in hetzelfde jaar

a) Aanslag op naam van de nalatenschap van de echtgenoot die het eerst is overleden

Nummer 136/58

Terzake geldt het bepaalde in 136/56.

b) Aanslag op naam van de nalatenschap van de echtgenoot die het laatst is overleden (1)

[(1) In het uitzonderlijke geval dat beide echtgenoten op dezelfde datum overleden zijn, wordt voor beide aanslagen gehandeld overeenkomstig 136/56.]

Nummer 136/59

Het bepaalde in 136/56 is hier eveneens van toepassing. Tevens wordt de in art. 133, 1°, WIB 92, bedoelde toeslag op de belastingvrije som van 35.000 F (1) (zie 131/26) verleend indien moet worden beschouwd dat er één of meer kinderen ten laste waren van de laatst overleden echtgenoot.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 36.000 F voor aj. 1991; 37.000 F voor aj. 1992; 38.000 F voor aj. 1993; 39.000 F voor aj. 1994; 41.000 F voor aj. 1995; 42.000 F voor aj. 1996; 42.000 F voor aj. 1997 en 43.000 F voor aj. 1998.]

E. ECHTSCHEIDING OF SCHEIDING VAN TAFEL EN BED

Nummer 136/60

Voor het jaar van de echtscheiding of van de scheiding van tafel en bed, moet steeds rekening worden gehouden met de werkelijke gezinstoestand op 1 januari van het aanslagjaar; m.a.w. de gezinsleden kunnen onder de normale voorwaarden slechts ten laste worden genomen door de echtgenoot van wiens gezin zij deel uitmaken op 1 januari van het aanslagjaar.

Wat inzonderheid de kinderen betreft, wordt opgemerkt dat in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed de kinderen op fiscaal vlak doorgaans ten laste zijn van de ouder bij wie ze meestal verblijven, waar ze worden opgevoed en waar ze in de regel ook gedomicilieerd zijn; daarbij is de hoegrootheid van de beroepsinkomsten van de ouders zonder belang.

Een kind kan evenwel nooit ten laste worden genomen door de ouder bij wie het kind niet inwoont, ook niet indien die ouder aan de andere ouder een onderhoudsuitkering voor het kind betaalt.

Indien de opvoeding van een kind permanent aan een derde persoon is toevertrouwd en het kind bijgevolg deel uitmaakt van het gezin van die derde persoon (wat kan worden aangetoond aan de hand van bepaalde stukken, zoals een vonnis, een bewijs van domiciliëring enz.), kan die derde persoon het kind ten laste nemen indien de in 136/5, 2° en 3°, opgesomde voorwaarden vervuld zijn; alsdan kan het kind uiteraard niet meer door één van de ouders ten laste worden genomen.

F. GEZAMENLIJKE UITOEFENING VAN HET OUDERLIJK GEZAG DOOR NIET- SAMENLEVENDE OUDERS (CO-OUDERSCHAP)

1. Begrip co-ouderschap

Nummer 136/61

Onder co-ouderschap moet worden verstaan de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door ouders die niet samenleven, ongeacht de verblijfsregeling van de kinderen (tweeverblijfsregeling, klassieke weekend- en vakantieregeling enz.)

De uitoefening van het ouderlijk gezag ingeval de ouders niet samenleven wordt geregeld door art. 374, BW.

Dat artikel van het BW luidt als volgt:

Art. 374, BW (w 13.4.1995, art. 8): Wanneer de ouders niet samenleven, blijven zijn het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het in artikel 373, tweede lid, bepaalde vermoeden.

Bij gebreke van overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde rechter de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beide ouders.

Hij kan eveneens bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen.

Hij bepaalt de wijze waarop de ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, persoonlijk contact met het kind onderhoudt. Dat persoonlijk contact kan enkel om bijzonder ernstige redenen worden geweigerd. De ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, behoudt het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind. Hij kan bij de andere ouder of bij derden alle nuttige informatie hieromtrent inwinnen en zich in het belang van het kind tot de jeugdrechtbank wenden.

In elk geval bepaalt de rechter de wijze waarop het kind wordt gehuisvest en de plaats waar het in het bevolkingsregister wordt ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf.

2. Tenlasteneming van de kinderen

a) Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag door beide ouders

Nummer 136/61.1

Wanneer de echtgenoten niet (meer) samenleven (b.v. tijdens een feitelijke scheiding (1), tijdens een echtscheidingsprocedure, na het definitief worden van een echtscheiding enz.), maar het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen (bij overeenstemming tussen de ouders of na een rechterlijke beslissing - zie art. 302, eerste zinsdeel, en 374, eerste lid, BW), rijst de vraag wie van de ouders de kinderen als zijnde te zijnen/haren laste mag aanmerken.

[(1) Vanaf het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaats gevonden en voorzover die feitelijke scheiding in het belastbare tijdperk niet ongedaan is gemaakt.]

Terzake wordt opgemerkt dat het hoe dan ook uitgesloten is dat de kinderen van gescheiden (levende) ouders of fiscaal vlak tegelijkertijd door beide ouders ten laste zouden worden genomen. De W 13.4.1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag (BS 24.5.1995) heeft niets gewijzigd aan dit principe (PV nr. 137, 30.10.1995, Volksv. Valkeniers, Bull. 759, blz. 679).

b) Uitoefening van het ouderlijk gezag door één van de ouders

Nummer 136/61.2

Wanneer de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend aan één van beide ouders is opgedragen (zie art. 302, tweede zinsdeel en 374, tweede lid, BW), zullen de kinderen normalerwijze hoofdzakelijk deel uitmaken van het gezin van die ouder en onder de normale voorwaarden (zie 136/5) te zijnen/haren laste zijn.

3. Rechtspraak

Nummer 136/62

Er is gevonnist :

1° In geval van feitelijke scheiding zijn de kinderen op fiscaal vlak normaal ten laste van de ouder aan wie ze zijn toevertrouwd of die hun goederen beheert. Wanneer de gerechtelijke beslissing, die uitspraak doet over het voorlopig beheer het co-ouderschap invoert zonder aan te wijzen wie van beide ouders de kinderen als zijnde ten laste zal kunnen aangeven, moet deze aangelegenheid aan de hand van de feitelijke gegevens worden onderzocht;

Nu de gemeenschappelijke kinderen op 1 januari van de betwiste belastbare periode bij hun moeder waren ingeschreven en zij de begunstigde was van de kindertoelagen moet, op fiscaal vlak worden aangenomen dat de bedoelde kinderen toen deel uitmaakten van het gezin van hun moeder en niet van hun vader (Brussel, 16.3.1993, P.F., Bull. 749, blz. 1240).

2° Wanneer het hoederecht van de kinderen - in geval van scheiding van de echtgenoten - is toevertrouwd aan de beide ouders samen, zonder dat de rechter bepaalt wie van de ouders die last fiscaal mag aanrekenen, moeten de precieze gegevens van het geval worden beoordeeld om vast te stellen van wiens gezin de kinderen hoofdzakelijk deel uitmaken en wie van de ouders de kinderen als ten laste mag aangeven.

Terzake zijn de kinderen officieel gedomicilieerd bij hun vader. Voor het overige berust het hoederecht van de kinderen bij hun vader en hun moeder samen en verblijven zij zowel bij hun vader en bij hun moeder. In feite wonen zij nu eens bij de ene en dan weer bij de andere ouder.

Van alle ter beoordeling opgeworpen feitelijke gegevens, is het alleen het officiële domicilie van de kinderen bij hun vader dat toelaat te bepalen dat de kinderen veeleer deel uitmaken van het gezin van hun vader dan van dit van hun moeder; deze laatste heeft derhalve de kinderen ten onrechte als te haren laste aangemerkt (Brussel, 26.9.1997, M.-J.L., fiscale Jurisprudentie, 97/222).

G. GEHUWDEN DIE BEIDEN RIJKSINWONER ZIJN EN VAN WIE EEN VAN HEN INTERNATIONAAL AMBTENAAR IS

Nummer 136/63

Overeenkomstig art. 128, eerste lid,4°, WIB 92, worden gehuwden fiscaal niet als echtgenoten, maar wel als alleenstaanden beschouwd, wanneer in een gezin één echtgenoot beroepsinkomsten heeft van meer dan 270.000 F (1) die bij overeenkomst zijn vrijgesteld en niet in aanmerking komen voor de berekening van de belasting op de andere gezinsinkomsten (m.a.w. vrijgesteld zijn zonder progressievoorbehoud - internationaal ambtenaar : zie terzake 128/48 tot 51).

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en is gelijk aan 278.000 F voor aj. 1991; 288.000 F voor aj. 1992 en 297.000 F voor de aj. 1993 tot 1998.]

In de praktijk betreft het hier inzonderheid gehuwden - die beiden rijksinwoner zijn - en van wie één van hen ambtenaar is bij de Europese Unie.

De in art. 136, WIB 92, bedoelde personen (zie 136/1) die op 1 januari van het aanslagjaar deel uitmaken van het gezin van die gehuwden, persoonlijk in het belastbare tijdperk geen nettobestaansmiddelen van meer dan 60.000 F (1) voor "andere personen", 90.000 F (2) voor kinderen en 120.000 F (3) voor zwaar gehandicapte kinderen (zie 136/24), hebben gehad en in het belastbare tijdperk geen bezoldigingen hebben genoten die voor de belastingplichtige beroepskosten zijn, mogen door elke echtgenoot ten laste worden genomen.

[(1) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 62.000 F voor aj. 1991; 64.000 F voor aj. 1992; 66.000 F voor aj. 1993; 68.000 F voor aj. 1994; 69.000 F voor aj. 1995; 71.000 F voor aj. 1996; 72.000 F voor aj. 1997 en 74.000 F voor aj. 1998.

(2) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 96.000 F voor aj. 1992; 99.000 F voor aj. 1993; 101.000 F voor aj. 1994; 104.000 F voor aj. 1995; 107.000 F voor aj. 1996; 108.000 F voor aj. 1997 en 110.000 F voor aj. 1998.

(3) Dat bedrag wordt geïndexeerd overeenkomstig art. 178, WIB 92, en bedraagt 128.000 F voor aj. 1992; 132.000 F voor aj. 1993; 135.000 F voor aj. 1994; 139.000 voor aj. 1995; 142.000 F voor aj. 1996; 144.000 F voor aj. 1997 en 147.000 F voor aj. 1998.]

H. GEHUWDEN VAN WIE EEN ECHTGENOOT AMBTENAAR OF PERSONALITEIT IS VAN DE EUROPESE UNIE EN DE EXCEPTIE VAN FISCALE WOONPLAATS GENIET (NIET-RIJKSINWONER IS), TERWIJL DE ANDERE ECHTGENOOT MOET WORDEN BESCHOUWD ALS RIJKSINWONER DIE AAN DE REGELS VAN HET GEMEEN RECHT IS ONDERWORPEN (ZIE 227/24 TOT 29)

Nummer 136/64

Vermits de inkomsten van één echtgenoot belastbaar zijn (1) in de BNI/nat.pers. en de inkomsten van de andere echtgenoot in de PB worden belast, moeten de gehuwden als alleenstaanden worden aangemerkt.

[(1) Onverminderd de vrijstelling van de officiële bezoldigingen van de ambtenaar of personaliteit (zie 130/21 en 155/4).]

Wat betreft de personen ten laste, moet naargelang het geval als volgt worden gehandeld :

Eerste veronderstelling : de ambtenaar of personaliteit is aan een regularisatie in de BNI/nat.pers. onderworpen op grond van art. 232, WIB 92.

De aan de PB onderworpen echtgenoot mag de personen die deel uitmaken van het gezin slechts ten laste nemen, indien de grondslag van zijn belastbare inkomsten hoger is dan de grondslag van de belastbare inkomsten van de andere echtgenoot.

Tweede veronderstelling : de ambtenaar of personaliteit is niet aan een regularisatie in de BNI/nat.pers. onderworpen.

De personen die deel uitmaken van het gezin mogen ten laste worden genomen door de aan de PB onderworpen echtgenoot.

I. GASTARBEIDERS VAN WIE DE ECHTGENOTE EN DE KINDEREN BUITEN DE EU GEVESTIGD BLIJVEN

Nummer 136/65

Gastarbeiders van wie de echtgenote en de kinderen gevestigd blijven in een land dat geen deel uitmaakt van de EU, mogen enerzijds de kinderen voor wie Belgische kinderbijslagen worden betaald in het land van herkomst van de gastarbeider als ten laste beschouwen en anderzijds aanspraak maken op de bepalingen die op echtgenoten van toepassing zijn (behalve wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de gastarbeider zijn echtgenote verlaten heeft of vice versa).

Andere personen, van wie de gastarbeider beweert dat hij tot hun onderhoud in den vreemde bijdraagt (zoals b.v. ascendenten en zijverwanten), mogen niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de gezinslasten. Zij kunnen, gelet op de omstandigheden, niet worden geacht deel uit te maken van zijn gezin, d.w.z. werkelijk en op bestendige wijze met de belastingplichtige samenwonen (zie 136/6).

J. GASTARBEIDERS DIE ZICH MET HUN GEZINSLEDEN IN BELGIE VESTIGEN

Nummer 136/66

De gewone voorwaarden om als ten laste van de belastingplichtige te kunnen worden beschouwd, gelden ook voor de gezinsleden van de vreemde arbeiders die in België hun beroep uitoefenen en er met hun gezinsleden verblijven.

Wanneer sommige personen die voorheen deel uitmaakten van het gezin van de gastarbeider, in het land van herkomst zijn gebleven, worden zij geacht aan de voorwaarde van samenwonen te voldoen, indien zij slechts tijdelijk van de gemeenschappelijke woning in België verwijderd zijn, b.v. wegens studies, gezondheidstoestand e.d. In twijfelachtige gevallen behoort het aan de belastingplichtige de oorzaak van de afwezigheid en de tijdelijke aard ervan aan te tonen.