Parlementaire vraag nr. 173 van de heer Christian Leysen van 13.01.2021

Kamer, Vraag en Antwoord, 2020-2021, QRVA 55/040 d.d. 25.02.2021, blz. 84

Wederopbouwreserve en sanctie bij dividend.

VRAAG (van de heer Leysen)

Deze vraag betreft de toepassing van de regelgeving, opgenomen in de wet van 19 november 2020 houdende de invoering van een wederopbouwreserve voor vennootschappen.

Samengevat is het voor vennootschappen mogelijk om het bedrag van het boekhoudkundig bedrijfsverlies, geleden in boekjaar 2020, tijdelijk belastingvrij te herstellen gedurende de aanslagjaren 2022, 2023 en 2024 en dit via de aanleg van de "wederopbouwreserve".

Het voordeel van deze maatregel wordt luidens het nieuw ingevoerde artikel 194quater/1, § 2, 4° wetboek inkomstenbelastingen (WIB) niet verleend aan de vennootschappen "die in de periode van 12 maart 2020 tot aan de dag van de indiening van de aangifte die verbonden is aan het aanslagjaar waarin de wederopbouwreserve wordt aangelegd, een inkoop van eigen aandelen, een toekenning of uitkering van dividenden als bedoeld in artikel 18, met inbegrip van de uitkering van liquidatiereserves als bedoeld in de artikelen 184quater en 541, of een kapitaalvermindering met inbegrip van de kapitaalvermindering als bedoeld in artikel 537, of elke andere vermindering of verdeling van het eigen vermogen hebben verricht".

Er wordt daarbij geen rekening gehouden met de omvang van het dividend enz.

Artikel 194quater/1, § 5 WIB stelt dat wanneer een dividenduitkering, enz., plaats vindt nadat in een vorig jaar een wederopbouwreserve werd aangelegd, de wederopbouwreserve ten belope van het uitgekeerd bedrag een belastbaar element wordt.

Waarom is dit onderscheid ingevoerd?

Om het risico op een schending van het gelijkheidsbeginsel te voorkomen, was het niet aangewezen geweest om ook in artikel 194quater/1, § 2, 4° WIB op te nemen dat het voordeel niet verleend wordt ten belope van het uitgekeerd bedrag?

ANTWOORD (van de Minister van Financiën)

Het verschil tussen de uitsluiting (artikel 194quater/1, § 2, 4°, WIB 92) en de sanctie (artikel 194quater/1, § 5, WIB 92) is het resultaat van een weloverwogen politieke keuze van de regering en wordt gerechtvaardigd door het feit dat de betrokken periode zich in het eerste geval midden in de crisis bevindt, waarvoor een strikt verbod noodzakelijk was om elk risico van misbruik te voorkomen en ervoor te zorgen dat alleen ondernemingen die zich werkelijk in een crisissituatie bevinden, ervan kunnen genieten.

Indien de vennootschap daarna een dergelijke reserve heeft aangelegd, maar er zich één van de hierboven beschreven verrichtingen, bijvoorbeeld een dividenduitkering, voordoet, ligt het voor de hand om te voorzien dat deze reserve, in de mate van het uitgekeerde bedrag, in de winst van het belastbare tijdperk wordt opgenomen- juist om een eerlijke behandeling ten opzichte van andere vennootschappen in een vergelijkbare situatie te handhaven.

Daarnaast moet er worden op gewezen dat in geval van de toepassing van de sanctie, bijvoorbeeld in de loop van aanslagjaar 2022 of 2023, de vennootschap daarna geen aanvullende reserve meer zal mogen vormen voor respectievelijk aanslagjaar 2023 of 2024, in toepassing van de uitsluitingsbepaling. Aangezien deze voorwaarden van behandeling vooraf gekend zijn, is een gelijke behandeling in alle gevallen gewaarborgd.